Home

Hoge Raad, 18-03-2003, AF3361, 00820/02 E

Hoge Raad, 18-03-2003, AF3361, 00820/02 E

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 2003
Datum publicatie
31 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF3361
Formele relaties
Zaaknummer
00820/02 E
Relevante informatie
Wet op de economische delicten [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 15-11-2025]

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

18 maart 2003

Strafkamer

nr. 00820/02 E

ES/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 22 oktober 2001, nummer 21/000827-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 4 december 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van vijftigduizend gulden, waarvan veertigduizend gulden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Braamt, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof de dagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard, althans dat het Hof het tot nietigverklaring strekkende verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Blijkens de toelichting op het middel heeft de verdediging de stelling betrokken dat de plaatsaanduiding in de tenlastelegging onvoldoende duidelijk is.

3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:

"zij één- of meermalen in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 maart 1999 te [plaats B], in elk geval in Europa, (telkens) als vergunninghouder, over voor het openbaar verkeer openstaande wegen, vervoer heeft verricht met gebruikmaking van één of meer bestuurders van één of meer vrachtauto's, genaamd [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 13], [betrokkene 14], [betrokkene 15], [betrokkene 16], [betrokkene 17], [betrokkene 18], [betrokkene 19], [betrokkene 20], [betrokkene 21], [betrokkene 22], [betrokkene 23], [betrokkene 24] en/of [betrokkene 25], die niet bij verdachte in dienstbetrekking waren/was."

3.2.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2001 is blijkens de aan het daarvan opgemaakte proces-verbaal gehechte pleitnotitie namens de verdachte, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:

"Als plaatsaanduiding bevat de telastelegging: "te [plaats B], in elk geval in Europa". Deze aanduiding behelst, voorzover het gaat om vervoer buiten Nederland, een onvoldoende duidelijke opgave van de plaats waar de strafbare gedragingen zich hebben afgespeeld. Met het oog op de toepasselijke regelgeving is het van belang dat in de telastelegging tot uitdrukking wordt gebracht waar dat vervoer zich heeft afgespeeld: ging het om een of meerdere EU-lidstaat/-staten, al dan niet behorend tot het Beneluxgebied, ging het om vervoer op het grondgebied van niet-EU-lidstaten (= derde landen), al dan niet behorend tot de EER (Europese Economische Ruimte), ging het om grensoverschrijdend vervoer of vervoer binnen het grondgebied van één land (ook dat blijkt niet uit de telastelegging). De beantwoording van die vragen is van belang om het objectum litis voldoende bepaalbaar te maken. En dat laatste is voor de strafrechtelijke afdoening van de zaak onontbeerlijk. Immers: artikel 14, lid 1 WGW is geen op zichzelf staande bepaling, maar moet worden bezien in het grotere geheel van wat door de officier van justitie bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg werd aangeduid als "het concurrentievoorwaardenstelsel" zoals dat is gebaseerd op Europese regelgeving, welke voorwaarden ervoor zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat "er op een eerlijke manier goed vervoer wordt gerealiseerd"

(p.v. zitting 04.12.2000, blz. 4).

In dat (bredere) verband is bijvoorbeeld van belang EG-verordening 11 (PB EG 1960, blz. 1121, onder meer betrekking hebbend op de opheffing van discriminaties inzake de vervoervoorwaarden, van welke Verordening artikel 2, tweede lid bepaalt dat de bepalingen van die Verordening slechts van toepassing zijn op de delen van het traject welke binnen de Gemeenschap zijn gelegen. Deze Verordening is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) van 2 mei 1992 qua werkingsfeer uitgebreid tot de Staten van de Europese Vrijhandelsassociatie minus

Zwitserland.

Bij de strafrechtelijke afdoening van zaken als de onderhavige dient niet alleen de tekst van artikel 14 WGW in ogenschouw worden genomen, maar óók de daarachter liggende ratio die vanuit de EU-/EER-regelgeving moet worden verstaan. En dàt maakt een nauwkeuriger plaatsopgave dan "in elk geval in Europa" onontbeerlijk.

Kortom: nu de telastelegging, voorzover inhoudend: "in elk geval in Europa", in het opzicht van de opgave van de plaats waar het feit zou zijn begaan onvoldoende bepaald is, dient de dagvaarding in zoverre nietig te worden verklaard."

3.2.3. De bestreden uitspraak houdt het volgende in als verwerping van het hiervoor weergegeven verweer:

"Voorzover de raadsman van verdachte het prealabele verweer strekkende tot het nietig verklaren van de dagvaarding op gronden als vermeld in de door de raadsman op die zitting overgelegde pleitnota heeft willen voeren, wordt dit verweer verworpen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de telastelegging niet behoeft te worden aangemerkt als een obscuur libel, nu uit die telastelegging voldoende duidelijk blijkt wat verdachte verweten wordt en dat de dagvaarding ook

overigens in overeenstemming is met de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zodat niet blijkt van nietigheid van die dagvaarding."

3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.

- Art. 1 (oud), eerste en tweede lid, Wet goederenvervoer over de weg (hierna: Wgw), luidende, voorzover hier van belang:

"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(...)

g. eigen vervoer: vervoer met vrachtauto's van goederen, uitsluitend bestemd voor of afkomstig van eigen onderneming of bedrijf;

h. beroepsvervoer: vervoer van goederen met vrachtauto's tegen vergoeding, niet zijnde eigen vervoer;

i. grensoverschrijdend vervoer: eigen vervoer of beroepsvervoer waarbij tussen de plaats waar goederen worden geladen en de plaats waar goederen worden gelost tenminste één grens tussen twee landen wordt overschreden, met dien verstande dat grensoverschrijdend vervoer tussen twee in Nederland gelegen plaatsen gelijk gesteld wordt met binnenlands vervoer;

j. ondernemer: de natuurlijke persoon, vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap of rechtspersoon voor wiens rekening en risico het beroepsvervoer of het eigen vervoer wordt verricht;

(...)

2. Onder beroepsvervoer en eigen vervoer wordt mede verstaan het door de ondernemer in een vrachtauto laden of daaruit lossen van goederen."

- Art. 2 Wgw, luidende:

"1. Deze wet is van toepassing op beroepsvervoer en eigen vervoer over voor het openbaar verkeer openstaande wegen.

2. Deze wet is mede van toepassing op beroepsvervoer en eigen vervoer, dat geheel of ten dele buiten

Nederland wordt verricht door een in Nederland gevestigde ondernemer."

- Art. 5, eerste en derde lid, Wgw, luidende:

"1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.

(...)

3. Het is verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder een communautaire vergunning."

- Art. 14, eerste lid, Wgw, luidende:

"1. Het is een vergunninghouder, verboden vervoer te verrichten met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij hem in dienstbetrekking zijn."

- Art. 53 Wgw, luidende:

"De Nederlandse strafwet is mede van toepassing op de Nederlander en de in Nederland gevestigde ondernemer die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet."

3.4. Aan het middel en het daarmee overeenstemmende verweer ligt naar de kern genomen de opvatting ten grondslag dat art. 14, eerste lid, Wgw niet van toepassing is op door een in Nederland gevestigde vergunninghouder verricht vervoer indien en voorzover dat vervoer (mede of geheel) plaatsvindt buiten het geografische gebied dat wordt bestreken door de in het verweer bedoelde Europese regelgeving. Deze opvatting, die in strijd is met de tekst van art. 2, tweede lid, Wgw, die de Wet Autovervoer goederen waarin een soortgelijk systeem was vervat, verving, en die ook overigens geen steun vindt in de toepasselijke wet- en regelgeving of in de parlementaire geschiedenis van de Wgw, is onjuist.

3.5. De in het verweer aan deze opvatting verbonden gevolgtrekking, dat uit de plaatsaanduiding in de tenlastelegging duidelijk moet zijn of het verwijt betrekking heeft op gedragingen verricht binnen of buiten het door die Europese regelgeving bestreken geografische gebied, is daarom eveneens onjuist.

Het middel faalt, nu het oordeel van het Hof dat de tenlastelegging een voldoende duidelijke opgave behelst van de feiten en de plaats waar de feiten zijn begaan, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.

3.6. Het tweede middel, waarin erover wordt geklaagd dat het Hof het bewezen verklaarde voorzover dat betrekking heeft op in Roemenië verricht vervoer ten onrechte heeft gekwalificeerd als overtreding van art. 14 Wgw, faalt eveneens, nu ook aan die klacht de hiervoor onder 3.4 bedoelde onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt.

4. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het vierde middel

5.1. Het middel klaagt erover dat het Hof het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

5.2.1. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2001 is blijkens de aan het daarvan opgemaakte proces-verbaal gehechte pleitnotitie namens de verdachte, voorzover voor de beoordeling van belang, het volgende aangevoerd:

"Het staat buiten kijf dat [betrokkene 26] destijds, toen hij met [A] ging werken op de wijze als hiervoor onder 5 t/m 7 beschreven, niet wist dat deze handelwijze in strijd zou zijn met de vigerende regelgeving. Mitsdien is er sprake van een rechtsdwaling. De vraag is, of die dwaling verschoonbaar is.

Vooropgesteld dat de Europese en Nederlandse regelgeving en jurisprudentie op het onderhavige terrein niet uitblinkt in doorzichtigheid en eenduidigheid, zoals onder meer al blijkt uit de volstrekt tegenstrijdige vonnissen van de rechtbank Dordrecht in de A[...]-zaak en van de rechtbank Breda in de zaak R[...] (beide uit december 2000), waarin de interpretatie van het begrip "vervoerder" in de WGW en de Wet Arbeid Vreemdelingen aan de orde was. Een ander voorbeeld levert de voorgeschiedenis van het arrest van Uw College van 13 oktober 1997, parket- nummer 21-001426-93 in de zaak H[...] BV. Op 16 november 1995 legt de Advocaat-Generaal bij Uw Hof de vraag of de uitleg van het begrip "andere vergunninghouder" in artikel 26, aanhef en sub a Besluit Goederenvervoer over de weg als "andere Nederlandse vergunninghouder" in strijd is met artikel 48 van het EG-Verdrag, voor aan de Europese Commissie. Bij schrijven van 7 mei 1996 doet het Ministerie van Verkeer en Waterstaat als zijn mening met betrekking tot die interpretatie weten dat "andere vergunninghouder" inderdaad "andere Nederlandse vergunninghouder" is, onder meer omdat bij een andere uitleg tal van bepalingen "in de Wgw en het Bgw zinledig worden". De Europese Commissie bericht op 2 juli 1996 aan de Advocaat-Generaal dat de vraagstelling niet juist is, omdat het in die casus ging om een bij een Duitse dochteronderneming in dienst zijnde (Nederlandse) chauffeur die een vrachtauto van de Nederlandse moederonderneming bestuurde en daarom artikel 48 van het EG-verdrag niet aan de orde was (vrij verkeer van werknemers is niet in het geding). Uw Hof stelt zich in voormeld arrest op een standpunt dat haaks staat op dat van het Ministerie: het strookt met de ratio van de wet en met de voortschrijdende liberalisering van de vervoersmarkt in de Europese Unie om de Duitse dochter in casu als "andere vergunninghouder" conform artikel 26 van de (Nederlandse) WGW aan te duiden.

Waarmee maar gezegd wil zijn dat de regelgeving op het terrein van het goederenvervoer over de weg een weerbarstige materie is. Mede tegen die achtergrond moet de vraag naar de verschoonbaarheid van de eerbedoelde rechtsdwaling van [verdachte] beantwoord worden.

11.

Door de raadsman die [verdachte] in eerste aanleg heeft bijgestaan is bij schrijven van 30 november 2000 een aantal schriftelijke stukken in het geding gebracht waarop ik mij ook nu wil beroepen. Het betreft:

01. De overeenkomst tot het verrichten van diensten gesloten tussen [verdachte] en [A] d.d. 21 februari 1994.

02. Een brief van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Gelderland WMO d.d. 16 april 1998.

03. Correspondentie tussen cliënte en GAK Nederland BV.

04. Een brief van cliënte d.d. 20 oktober 1998 aan de Nederlandse Ambassade in Boekarest alsmede een kopie van visa.

05. Een fax van [A] d.d. 13 november 2000.

06. Kilometerstaten van de chauffeurs, gefaxt vanuit Roemenië.

07. Roemeense documenten die zien op de sociale verzekeringspremies.

08. De werkboekjes van 4 chauffeurs.

09. Salarisoverzichten.

10. Arbeidsovereenkomsten tussen de chauffeurs en [A] uit Roemenië.

11. Een brief van de Minister van Verkeer en Waterstaat d.d. 28 januari 2000 aan de Europese Commissie over de problematiek rondom de inzet van niet-EU chauffeurs.

12. Een artikel uit "Transport en Logistiek" van 3 augustus 2000 over de komst van de Europese chauffeursverklaring.

Uit die stukken kan blijken dat, zoals ook in eerste aanleg is betoogd, [verdachte] alles in het werk heeft gesteld om de grenzen van de wet niet te overschrijden. [Betrokkene 29] heeft overleg gevoerd met allerlei personen en instanties om te controleren of de door [verdachte] gehanteerde werkwijze door de beugel kon. Hij heeft zich daarbij ter zake van de wijze van samenwerking met [A] steeds open opgesteld, en heeft nimmer te horen gekregen dat er van strijdigheid met de vigerende regelgeving sprake was. Bij pleidooi in eerste aanleg is al gewezen op het overleg met [betrokkene 27] van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat in 1994, met wie de mogelijkheid van het werken met een Roemeens vervoerbedrijf met Roemeense chauffeurs als alternatief voor het uitvlaggen van de vrachtauto's uitgebreid is doorgenomen. Gewezen is ook op het overleg met de Arbeidsvoorziening, het GAK, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Verkeer & Waterstaat ter zake van de problemen die waren gerezen met betrekking tot de visa en de tewerkstellingsvergunningen als bedoeld in de Wet Arbeid Vreemdelingen, welke problemen in dat overleg (in 1998) zijn opgelost. Omdat de Roemeense chauffeurs niet in Nederland werkten behoefde en kon geen vergunning worden afgegeven. De visa werden daarna zonder meer afgegeven, wel met de aantekening dat niet gewerkt mocht worden in Nederland. Gewezen is in eerste aanleg ook op het vonnis van de economische politierechter te Zutphen van 28 september 1998, waarbij [verdachte] ter zake van dezelfde handelwijze als thans ter beoordeling is, werd vrijgesproken, welke vrijspraak door [verdachte] werd opgevat als een bevestiging van hetgeen uit de hiervoor al vermelde correspondentie en contacten met diverse instanties en overheidsinstellingen aan standpunten was gebleken.

12.

Blijkens het proces-verbaal van de behandeling van deze zaak in eerste aanleg heeft de officier van justitie met betrekking tot de hiervoor opgesomde stukken onder meer opgemerkt:

"Er is kennelijk al veel over deze kwestie gesproken en geschreven maar dat doet niet af aan deze strafzaak. Ik kan nergens in lezen dat de handelwijze van verdachte geoorloofd is".

Het wil mij voorkomen dat dat laatste, gelet op de onzekerheden danwel onduidelijkheden die ook bij de diverse hiervoor bedoelde instanties en overheidsinstellingen op het vlak van de toepasselijke regelgeving hebben bestaan, weinig verbazing behoeft te wekken. Ik kan mij zeer wel voorstellen dat bijvoorbeeld de ambtenaren van het Ministerie van

Verkeer en Waterstaat, nadat zij in het standpunt van het ministerie van 7 mei 1996 over "andere vergunninghouder" door Uw Hof bij arrest van 13 oktober 1997 waren teruggefloten, toch enige schroom gehad zullen hebben om zich op het terrein van deze regelgeving te profileren als een instantie waaraan een zodanig gezag valt toe te kennen dat in redelijkheid op de deugdelijkheid van de met betrekking tot de uitleg van die regelgeving gegeven adviezen kan worden afgegaan, zodat zij zich reeds om die reden wel zullen hebben onthouden van het doen van spijkerharde uitspraken als door de officier van justitie

bedoeld.

Ik meen dan ook dat in gevallen als het onderhavige, waarin onzekerheid over de precieze strekking van de regelgeving zo wijd verbreid is, bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van een rechtsdwaling bepaaldelijk in aanmerking moet worden genomen of degene die een beroep op die verschoonbaarheid doet, vanuit een open en controleerbare opstelling meermalen raad heeft gevraagd aan en gedurende een reeks van jaren overleg heeft gevoerd met tal van instanties en instellingen die op het betrokken terrein actief zijn en voor deskundig mogen worden gehouden. Levert dat niets op op grond waarvan twijfel zou moeten bestaan met betrekking tot de juridische validiteit van de hier in het geding zijnde handelwijze, dan valt niet in te zien waarom strafrechtelijke aansprakelijkheid voor die rechtsdwaling moet volgen. Die verschoonbaarheid gaat verder dan hetgeen de economische politierechter in het bestreden vonnis, hoe hartverwarmend voor cliënte ook, aan waardering deed blijken door met betrekking tot de strafoplegging onder meer te overwegen:

"Anderzijds doet het voorwaardelijk karakter van de straf recht aan de mogelijkheid dat de -kennelijk- reeds lang gevoerde discussie over wijziging van de ten deze geldende regelgeving eerdaags in het voordeel van verdachte zal worden beslist. Van belang daarbij is dat verdachte zich ook actief in die discussie heeft gemengd".

13.

[Verdachte] verzoekt U, Edelgrootachtbaar College, haar van alle rechtsvervolging te ontslaan wegens niet strafbaarheid van haar als dader, zulks op grond van verontschuldigbare rechtsdwaling."

5.2.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in als verwerping van het hiervoor weergegeven en in het middel bedoelde verweer:

"De raadsman van verdachte heeft om redenen zoals vermeld in de ter zitting overgelegde pleitnota betoogd dat verdachte niet strafbaar moet worden geacht op grond van verontschuldigbare rechtsdwaling en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof verwerpt dit verweer, nu de aangevoerde omstandigheden van onvoldoende

gewicht zijn om een verschoonbare dwaling aan te nemen.

Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn."

5.3. Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (vgl. HR 23 mei 1995, NJ 1995, 631).

Daarvan kan sprake zijn indien deze is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen (vgl HR 13 december 1960, NJ 1961,416).

5.4.1. Naar de kern genomen stoelt het hiervoor onder 5.2.1 weergegeven verweer op de inhoud van een aantal door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde stukken, op contacten met overheidsinstanties omtrent de in die stukken aan de orde zijnde punten, alsmede op de stelling dat de verdachte door de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen bij vonnis van 28 september 1998 is vrijgesproken van eenzelfde handelwijze als in de onderhavige zaak aan de orde.

Niet is gesteld dat ten aanzien van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feit en/of de werking van art. 14, eerste lid, Wgw sprake is geweest van een advies als hiervoor onder 5.3 bedoeld.

5.4.2. De hiervoor bedoelde ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde stukken bevinden zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.

De in het verweer onder 11 met de nummers 01 tot en met 10 aangeduide stukken hebben geen betrekking op gedragingen die in de onderhavige zaak ten laste van de verdachte bewezen zijn verklaard en die zijn gekwalificeerd als overtreding van art. 14, eerste lid, Wgw, maar betreffen de vraag of voor Roemeense chauffeurs in dienst van de in Roemenië gevestigde onderneming [A] tewerkstellingsvergunningen in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen vereist zijn, alsmede op de vraag of op die chauffeurs de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is; stuk 5 betreft door de Roemeense werkgever betaalde belastingen over de salarissen van de chauffeurs. Voorts betreft het correspondentie over visa ten behoeve van de hiervoor bedoelde chauffeurs en hebben die stukken betrekking op een tussen de verdachte en [A] gesloten overeenkomst. De in het verweer onder 11 met de nummers 11 en 12 aangeduide stukken dateren van na de aan de verdachte ten laste gelegde gedragingen en houden evenmin iets in dat te dezen relevant kan zijn.

5.4.3. Een extract van vorenbedoeld vonnis van de Economische Politierechter en een afschrift van de in die zaak door de Economische Politierechter beoordeelde tenlastelegging bevinden zich eveneens bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte is vrijgesproken van twee aan haar tenlastegelegde overtredingen van art. 14, eerste lid, Wgw maar niet op grond van welke overwegingen dat is geschied. Daaromtrent is in het verweer ook niets gesteld. De enkele omstandigheid dat de verdachte bij dat vonnis is vrijgesproken van de aan haar tenlastegelegde overtredingen van art. 14, eerste lid, Wgw, kan niet leiden tot de slotsom dat de verdachte in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat de gedragingen die in de onderhavige zaak aan de rechter ter beoordeling stonden geoorloofd waren.

5.5. In de hiervoor onder 5.2.2 weergegeven overwegingen, heeft het Hof, zij het in minder gelukkige bewoordingen, kennelijk als zijn oordeel beoogd tot uitdrukking te brengen dat - ook al zou de verdachte hebben gedwaald omtrent de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedragingen - hetgeen ter ondersteuning van het desbetreffende verweer is aangevoerd niet kan leiden tot de slotsom dat er sprake was van verontschuldigbare onbewustheid bij de verdachte ten aanzien van de ongeoorloofdheid van het aan haar verweten handelen. Dat oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent datgene wat in het verweer is aangevoerd.

5.6. Het middel faalt dus.

6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

6.1. Het Hof heeft kennelijk bij vergissing het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, begaan door een rechtspersoon". De kwalificatie dient - gelet op de bewezenverklaring en de in verband daarmee gebezigde bewijsmiddelen - te luiden: "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, begaan door een rechtspersoon, vijfentwintig maal gepleegd". De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de kwalificatie dienovereenkomstig verbeteren.

6.2. Het Hof heeft voor de vijfentwintig bewezen verklaarde overtredingen één geldboete van fl. 50.000,-, waarvan fl. 40.000,- voorwaardelijk, opgelegd in plaats van op de voet van art. 62 Sr voor elke overtreding afzonderlijk een straf te bepalen. De Hoge Raad neemt aan dat het Hof ten aanzien van elk feit afzonderlijk een geldboete van fl. 2.000,--, waarvan fl. 1.600,-- voorwaardelijk, heeft willen opleggen. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak met vermelding van art. 62 Sr in die zin verstaan.

7. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad, behoudens het hiervoor onder 6 overwogene, geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de kwalificatie.

Kwalificeert het bewezenverklaarde als "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, begaan door een rechtspersoon, vijfentwintig maal gepleegd";

Verstaat de bestreden uitspraak aldus dat de verdachte daarbij is veroordeeld tot vijfentwintig geldboetes van fl. 2.000,-, waarvan telkens een gedeelte groot fl. 1600,- voorwaardelijk;

Vermeldt als mede toepasselijke bepaling art. 62 Sr;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 maart 2003.