Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-03-2003, AF3361, 00820/02 E

Parket bij de Hoge Raad, 18-03-2003, AF3361, 00820/02 E

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 maart 2003
Datum publicatie
31 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF3361
Formele relaties
Zaaknummer
00820/02 E
Relevante informatie
Wet op de economische delicten [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 15-11-2025]

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00820/02E

Zitting: 7 januari 2003

Mr. Vellinga

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 14, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg (Wgw), veroordeeld tot een geldboete van f. 50.000,--, waarvan f. 40.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens verdachte heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Braamt, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Alvorens de middelen te bespreken behandel ik de in de toelichting op de eerste twee middelen opgeworpen vraag tot hoever zich het in art. 14 lid1 Wgw opgenomen verbod uitstrekt. Art. 14 lid 1 Wgw houdt in:

"1. Het is een vergunninghouder, verboden vervoer te verrichten met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij hem in dienstbetrekking zijn."

4. Art. 2 Wgw luidt:

"1. Deze wet is van toepassing op beroepsvervoer en eigen vervoer over voor het openbaar verkeer openstaande wegen.

2. Deze wet is mede van toepassing op beroepsvervoer en eigen vervoer, dat geheel of ten dele buiten Nederland wordt verricht door een in Nederland gevestigde ondernemer."

5. In de schriftuur wordt het standpunt verdedigd dat art. 2 lid 2 Wgw aldus moet worden verstaan dat deze bepaling de werking van art. 14 lid 1 Wgw niet uitbreidt tot vervoer in de gehele wereld maar tot vervoer tot aan de grenzen waarbinnen de Europese regelgeving op het onderhavige gebied van kracht is.

6. Wil verdachte gebruik maken van Roemeense chauffeurs, dan staat art. 14 lid 1 Wgw daaraan niet in de weg, mits hij deze in dienst neemt. Het spreekt echter voor zichzelf dat het goedkoper is gebruik te maken van werknemers ten aanzien van wie niet de voorschriften van toepassing zijn die gelden voor bestuurders die in dienst zijn van een in Nederland gevestigde vervoerder.

7. Mijns inziens biedt de geschiedenis van totstandkoming van de Wet goederenvervoer over de weg geen steun aan de door de steller van de middelen verdedigde uitleg. Ten tijde van de totstandkoming van de Wgw kende de Wgw twee vergunningen, één voor binnenlands vervoer en één voor grensoverschrijdend vervoer. Onder grensoverschrijdend vervoer worden volgens art. 1 lid 1, aanhef en onder i, verstaan: "eigen vervoer of beroepsvervoer waarbij tussen de plaats waar goederen worden geladen en de plaats waar goederen worden gelost tenminste één grens tussen twee landen wordt overschreden, met dien verstande dat grensoverschrijdend vervoer tussen twee in Nederland gelegen plaatsen gelijk gesteld wordt met binnenlands vervoer".

8. Bij Wet van 17 maart 1994, Stb 254 - inmiddels was per 1 januari 1993 de interne markt voltooid - is de vergunning voor grensoverschrijdend vervoer vervangen door een communautaire vergunning. Dit geschiedde ter uitvoering van de verordening nr. 881/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1992 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten (Pb EG L 095) (1). Dit betekent dat voor het verkrijgen van een vergunning voor grensoverschrijdend vervoer in alle Lid-Staten van de EU dezelfde (kwalitatieve) eisen aan de vervoerder worden gesteld(2). Zoals in de Memorie van toelichting bij de Wet van 17 maart 1994, Stb 254 wordt gesteld zijn communautaire vergunningen en vergunningen voor grensoverschrijdend beroepsvervoer geen verschillende zaken meer(3).

9. Noch bij de totstandkoming van de Wgw noch bij de vervanging van de vergunning voor grensoverschrijdend vervoer door een communautaire vergunning heeft de wetgever reden gezien de werking van art. 14 lid 1 Wgw te beperken tot het door de steller van het middel aangeduide deel van Europa. Art. 2 lid 2 Wgw en de definitie van grensoverschrijdend vervoer hebben steeds zo geluid en zijn steeds zo blijven luiden dat het grensoverschrijdend vervoer niet beperkt is tot een bepaald deel van de wereld, laat staan tot een bepaald deel van Europa. Dat behoeft ook geen verbazing te wekken. Slechts zo kunnen vervoerders in de Europese Unie op gelijke voorwaarden met elkaar concurreren. Kunnen vervoerders die ook buiten de Europese Unie rijden hun kosten drukken door voor het vervoer buiten de grenzen van de Unie gebruik te maken van chauffeurs uit zogenaamde "lage-lonen-landen", dan kunnen zij voor het vervoer binnen de Unie lagere tarieven berekenen dan de vervoerders die niet buiten de Unie werken. Daarmee is concurrentievervalsing een feit.

10. De in de schriftuur voorgestane opvatting over de reikwijdte van art. 14 lid 1 Wgw zou doen vermoeden dat verdachte alleen voor vervoer buiten de EU gebruik zou maken van bestuurders die niet bij haar in dienstbetrekking zijn. Dat is kennelijk niet het geval. Volgens de pleitnotitie, gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, wordt door verdachte op Nederlands grondgebied alleen gereden door Nederlandse chauffeurs, die de vrachtauto's bij de grens overdragen aan hun Roemeense collega's, die in dienst zijn van de Roemeense onderneming [A] (DIT). De pleitnotitie vervolgt: "Nadat de wagen in Nederland is gelost en opnieuw geladen, wordt deze door de Nederlandse chauffeur naar de Nederlands-Duitse grens gereden. Daar neemt de Roemeense chauffeur het vervoer over." Ik kom daar op terug.

11. Het eerste middel stelt dat het hof ten onrechte niet de dagvaarding nietig heeft verklaard. Volgens de steller van het middel had uit de tenlastelegging moeten blijken op welk deel van Europa de steller van de tenlastelegging het oog had. Daarbij verwijst de steller van het middel naar de hiervoor weergeven opvatting over de reikwijdte van art. 14 lid 1 Wgw. Voorts, aldus de steller van het middel, valt onder de tenlastelegging ook het binnenlands vervoer in Roemenië.

12. Ter terechtzitting van het Hof is namens verdachte het volgende verweer gevoerd:

"Als plaatsaanduiding bevat de telastelegging: "te [plaats B], in elk geval in Europa". Deze aanduiding behelst, voorzover het gaat om vervoer buiten Nederland, een onvoldoende duidelijke opgave van de plaats waar de strafbare gedragingen zich hebben afgespeeld. Met het oog op de toepasselijke regelgeving is het van belang dat in de telastelegging tot uitdrukking wordt gebracht waar dat vervoer zich heeft afgespeeld: ging het om een of meerdere EU-lidstaat/-staten, al dan niet behorend tot het Beneluxgebied, ging het om vervoer op het grondgebied van niet-EU-lidstaten (= derde landen), al dan niet behorend tot de EER (Europese Economische Ruimte), ging het om grensoverschrijdend vervoer of vervoer binnen het grondgebied van één land (ook dat blijkt niet uit de telastelegging). De beantwoording van die vragen is van belang om het objectum litis voldoende bepaalbaar te maken. En dat laatste is voor de strafrechtelijke afdoening van de zaak onontbeerlijk. Immers: artikel 14, lid 1 WGW is geen op zichzelf staande bepaling, maar moet worden bezien in het grotere geheel van wat door de officier van justitie bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg werd aangeduid als "het concurrentievoorwaardenstelsel" zoals dat is gebaseerd op Europese regelgeving, welke voorwaarden ervoor zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat "er op een eerlijke manier goed vervoer wordt gerealiseerd" (p.v. zitting 04.12.2000, blz. 4).

In dat (bredere) verband is bijvoorbeeld van belang EG-verordening 11 (PB EG 1960, blz. 1121, onder meer betrekking hebbend op de opheffing van discriminaties inzake de vervoervoorwaarden, van welke Verordening artikel 2, tweede lid bepaalt dat de bepalingen van die Verordening slechts van toepassing zijn op de delen van het traject welke binnen de Gemeenschap zijn gelegen. Deze Verordening is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) van 2 mei 1992 qua werkingsfeer uitgebreid tot de Staten van de Europese Vrijhandelsassociatie minus Zwitserland.

Bij de strafrechtelijke afdoening van zaken als de onderhavige dient niet alleen de tekst van artikel 14 WGW in ogenschouw worden genomen, maar óók de daarachter liggende ratio die vanuit de EU-/EER-regelgeving moet worden verstaan. En dàt maakt een nauwkeuriger plaatsopgave dan "in elk geval in Europa" onontbeerlijk.

Kortom: nu de telastelegging, voor zover inhoudend: "in elk geval in Europa", in het opzicht van de opgave van de plaats waar het feit zou zijn begaan onvoldoende bepaald is, dient de dagvaarding in zoverre nietig te worden verklaard."

13. Het Hof heeft het beroep op nietigheid van de dagvaarding als volgt verworpen:

"Voorzover de raadsman van verdachte het prealabele verweer strekkende tot het nietig verklaren van de dagvaarding op gronden als vermeld in de door de raadsman op die zitting overgelegde pleitnota heeft willen voeren, wordt dit verweer verworpen. Anders dan de raadsman is het hof is van oordeel dat de telastelegging niet behoeft te worden aangemerkt als een obscuur libel, nu uit die telastelegging voldoende duidelijk blijkt wat verdachte verweten wordt en dat de dagvaarding ook overigens in overeenstemming is met de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zodat niet blijkt van nietigheid van die dagvaarding."

14. Voor zover het beroep op nietigheid van de dagvaarding is gebaseerd op de namens verdachte bepleite beperkte reikwijdte van art. 14 lid 1 Wgw heeft het Hof het beroep op nietigheid van de dagvaarding terecht verworpen. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven vindt die bepleite beperkte reikwijdte geen steun in de wet(4). Het Hof heeft het verweer terecht verworpen, wat er ook zij van de summiere standaard- motivering die het Hof heeft gebezigd.

15. Dat de dagvaarding ook niet aan de eisen van art. 261 Sv voldoet omdat onder het tenlastegelegde feit mede binnenlands vervoer in Roemenië kan worden begrepen, wordt pas voor het eerst in cassatie aangevoerd. Dat is te laat. Daarom kan daaraan worden voorbijgegaan(5).

16. Het valt op dat ter gelegenheid van het beroep op nietigheid van de dagvaarding niet is aangevoerd dat de verdachte niet heeft begrepen wat hem is tenlastegelegd. Dat hoeft ook geen verbazing te wekken. De feiten zoals deze zich volgens de pleitnota hebben toegedragen, hebben (ook) plaatsgevonden binnen de Europese Unie. Daarom zie ik niet goed in waarom verdachtes belang zou zijn gediend met een tenlastelegging waarin tot uitdrukking was gebracht of de feiten zich al dan niet binnen de Europese Unie hadden voorgedaan.

17. Naar aanleiding van het middel en ambtshalve merk ik op dat de door het Hof gebezigde motivering te summier is. Er wordt op geen enkele wijze ingegaan op hetgeen door de verdachte is aangevoerd. De verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding is dus onvoldoende met redenen omkleed (art. 359 lid 2 Sv). Dit gebrek kan worden verholpen doordat de Hoge Raad uitlegt waarom de door verdachte voorgestane uitleg van de wet, die aan het beroep op nietigheid van de dagvaarding ten grondslag ligt niet opgaat. Daarom hoeft dit gebrek niet te leiden tot vernietiging van het arrest van het Hof.

18. Het middel faalt.

19. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als overtreding van art. 14 lid 1 Wgw. In de toelichting wordt aangevoerd dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het onderhavige vervoer mede heeft plaatsgevonden op het grondgebied van Roemenië. De extraterritoriale werking van de Wgw zou op grond van de Europese regelgeving zich niet uitstrekken tot Roemenië.

20. Het middel is gebaseerd op de door de steller van het middel verdedigde beperkte reikwijdte van art. 14 lid 1 Wgw. Ik heb al aangegeven dat ik deze opvatting niet deel.

21. Het middel faalt.

22. Het derde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet met redenen heeft omkleed, nu het Hof het verweer dat de verdachte niet heeft vervoerd in de zin van art. 14, eerste lid, WGW onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Volgens de steller van het middel staat de omstandigheid dat de feitelijke vervoersactiviteiten buiten Nederland werden verricht door [A], aan de bewezenverklaring in de weg.

23. Art. 1 lid 1, aanhef en onder j, Wgw luidt:

"ondernemer: de natuurlijke persoon, vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap of rechtspersoon voor wiens rekening en risico het beroepsvervoer of het eigen vervoer wordt verricht;"

24. De bewijsmiddelen van het Hof houden in als verklaring van [betrokkene 28], vertegenwoordiger van verdachte, voor zover hier van belang:

"Het vervoer vindt plaats voor [verdachte] te [vestigingsplaats]. Ik ben het met u eens dat [verdachte] te [vestigingsplaats] voor de gehele rit als vervoerder kan worden aangemerkt. In de praktijk wordt voor het grootste deel van het traject de inzet van arbeidscapaciteit geregeld door de Roemeense onderneming. Als er problemen zijn nemen de Roemeense chauffeurs contact op met de Roemeense onderneming. Daar is de makkelijkste communicatie.

[A] heeft geen eigen auto's. De taakstelling van [A] is opslag, laden en lossen en het verhuren van chauffeurs. Chauffeurs worden alleen verhuurd aan [verdachte] door [A]. Of anders gezegd [A] stelt chauffeurs beschikbaar aan [verdachte] tegen vergoeding. Ik huur chauffeurscapaciteit van [A]."

Het vervoer wordt verricht met een vrachtauto met een Nederlands kenteken en op de CMR's staat als vervoerder [verdachte] en dus onder CMR condities van [verdachte]. De aansprakelijkheid ligt bij [verdachte].

25. Nu uit de verklaring van de vertegenwoordiger van [verdachte] blijkt dat het vervoer geschiedde voor rekening en risico van verdachte zie ik niet in hoe de door de raadsman genoemde omstandigheid aan bewezenverklaring in de weg kan staan. Het bepaalde in art. 1 lid 2 Wgw, luidende, dat onder beroepsvervoer en eigen vervoer mede wordt verstaan het door de ondernemer in een vrachtauto laden of daaruit lossen van goederen, sluit dat niet uit. De wet spreekt immers uitdrukkelijk van "mede", daarmee aangevend dat laden en lossen onder vervoeren moet worden begrepen, en niet - zoals de steller van het middel wil - dat een ondernemer die een ander bedrijf laat laden en lossen daarmee vervoerder af is. Transporteren en niet laden en lossen is immers de kern van"vervoeren".

26. Het middel faalt.

27. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

28. Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman van verdachte een beroep op rechtsdwaling gedaan als weergegeven op blz. 7 - 10 van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota. Het verweer komt in het kort op het volgende neer:

- De regelgeving op het terrein van het goederenvervoer op de weg is een weerbarstige materie. Tegen deze achtergrond moet het beroep op rechtsdwaling worden beantwoord.

- Uit een aantal door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat verdachte alles in het werk heeft gesteld om de grenzen van de wet niet te overschrijden; [betrokkene 29] (vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en kennelijk vader van de huidige directeur; WHV) heeft overleg gevoerd met allerlei personen en instanties om te controleren of de door verdachte gehanteerde werkwijze door de beugel kon; hij heeft daarbij nimmer te horen gekregen dat de wijze van samenwerking met [A] in strijd was met vigerende regelgeving.

- De Economische Politierechter te Zutphen heeft verdachte al eens ter zake van de onderhavige werkwijze vrijgesproken.

- Verdachte heeft gedurende een reeks van jaren vanuit een open en controleerbare instelling meermalen raad gevraagd aan en gedurende een reeks van jaren overleg gevoerd met tal van instanties en instellingen die op het besproken terrein actief zijn en voor deskundig mogen worden gehouden.

- Derhalve is - zo verdachte al mocht hebben gedwaald - die dwaling verschoonbaar.

29. Het Hof heeft het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling als volgt verworpen:

"De raadsman van verdachte heeft om redenen zoals vermeld in de ter zitting overgelegde pleitnota betoogd dat verdachte niet strafbaar moet worden geacht op grond van verontschuldigbare rechtsdwaling en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof verwerpt dit verweer, nu de aangevoerde omstandigheden van onvoldoende gewicht zijn om een verschoonbare dwaling aan te nemen.

Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn."

30. Opnieuw bezigt het Hof een sjabloon-achtige motivering om een verweer te verwerpen. Nu het Hof zich in die motivering over de feiten niet uitlaat moet ervan worden uitgegaan dat het Hof de aangevoerde feiten aannemelijk acht. De motivering is verder zo abstract dat daarin het gevoerde verweer in het geheel niet valt te herkennen. Daardoor maakt het Hof niet duidelijk of het de inhoud van de door verdachte ingewonnen inlichtingen of van de door verdachte overgelegde stukken gelet op hun inhoud niet toereikend acht voor het honoreren van een beroep op rechtsdwaling of dat het van oordeel is dat de door verdachte geraadpleegde deskundigen niet over een zodanige deskundigheid beschikken of niet een zodanige functie bekleden dat verdachte op hun uitlatingen mocht vertrouwen(6). Welke maatstaf het Hof bij de beoordeling van het verweer heeft aangelegd blijft zo verborgen. Daarom is de verwerping van het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling onvoldoende met redenen omkleed.

31. Anders dan ten aanzien van de ontoereikende motivering van het beroep op nietigheid van de dagvaarding het geval was kom ik aan de vraag of het onderhavige gebrek ook door de Hoge Raad kan worden gerepareerd, niet toe. Mijns inziens is het oordeel over het beroep op rechtsdwaling zodanig verweven met de feiten, dat in cassatie niet op louter juridische gronden kan worden beoordeeld of het verweer al dan niet terecht is voorgedragen.

32. Het middel slaagt.

33. Ambtshalve vraag ik nog aandacht voor het feit, dat het Hof het bewezenverklaarde niet als meerdaadse samenloop heeft gezien. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op verschillende dagen met verschillende chauffeurs buiten Nederland is vervoerd. Het mag zo zijn dat in de telastelegging wel, maar in de bewezenverklaring niet van "meermalen" wordt gesproken, maar dat zou in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen een vergissing kunnen zijn. Komt de Hoge Raad - anders dan ik hiervoor heb geconcludeerd - tot het oordeel dat alle middelen falen, dan zou de Hoge Raad deze vergissing kunnen herstellen, de kwalificatie aanvullen met "meermalen gepleegd", de aangehaalde wetsartikelen aanvullen met de art. 57 en 62 Sr en de opgelegde geldboete splitsen in twintig geldboetes met dienovereenkomstige aanpassing van het voorwaardelijk opgelegde deel.

34. Toch houd ik het er voor dat gezien de inhoud van de bewijsmiddelen, waaruit niet blijkt van naar tijd en plaats bepaalde concrete transporten, van een vergissing geen sprake is en dat het Hof het "meermalen" uitdrukkelijk niet bewezen heeft geacht. Het Hof is immers afgeweken van de eis van de Advocaat-Generaal bij het Hof, die 25 geldboetes van f. 2500,-- eiste en dus is uitgegaan van meerdaadse samenloop van 25 overtredingen en het "meermalen" wel bewezen moet hebben geacht. Dit betekent overigens wel dat het Hof het bepaalde in art. 359 lid 7 Sv heeft geschonden door niet te motiveren waarom het voor één feit een zoveel zwaardere straf heeft opgelegd dan de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gevorderd.(7) Ook om die reden kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.

35. Ik heb mij nog afgevraagd of aan het bepaalde in art. 359 lid 7 Sv niet valt te ontkomen, omdat aan de door het Hof opgelegde straf hetzelfde feitelijk substraat ten grondslag ligt dat aan de vordering van de Advocaat-Generaal ten grondslag moet hebben gelegen. Die omstandigheid is mijns inziens niet voldoende om aan het bepaalde in art. 359 lid 7 Sv voorbij te gaan. Wordt bij de eis uitgegaan van meerdaadse samenloop, bij de veroordeling van voortgezet delict, dan zal aan eis en veroordeling hetzelfde feitelijke substraat ten grondslag liggen en is ook als gevorderde en opgelegde straf gelijk zijn in de zin van art. 359 lid 7 Sv toch sprake van de oplegging van een zwaardere straf (HR 18 maart 1997, nr. 104.156, NJB 1997, blz. 995, nr. 79).

36. Tenslotte wijs ik er nog op dat het arrest van het Hof ook niet in stand kan blijven omdat de voor één feit opgelegde straf de grens van art. 6 lid 1, aanhef en onder 40, WED te boven gaat. Deze bepaling stelt op handelen in strijd met art. 14 lid 1 Wgw een straf van geldboete van de vierde categorie. Volgens art. 23 (oud) Sr bedraagt het maximum van een geldboete van de vierde categorie vijfentwintigduizend gulden. Dat is de helft van de geldboete die het Hof heeft opgelegd.

37. Nu kan het zo zijn dat het Hof gebruik heeft willen maken van het bepaalde in art. 23 lid 7 Sr dat in geval van een rechtspersoon oplegging van een geldboete van de naast hogere categorie toelaat indien de voor het feit bepaalde categorie geen passende bestraffing toelaat. Alleen de hoogte van de opgelegde straf biedt aanknopingspunt voor het vermoeden dat het Hof het uit een oogpunt van passende bestraffing noodzakelijk achtte van de door art. 23 lid 7 Sr geschapen mogelijkheid gebruik te maken. De onderhavige zaak ligt niet zo scherp ligt als in HR 30 november 1999, NJ 2000, 95, waarin de strafmotivering uitdrukte dat het Hof ten voordele van verdachte met bepaalde omstandigheden rekening had gehouden terwijl het Hof geen rekenschap aflegde van het bezigen van de mogelijkheid van art. 23 lid 7 Sr. Toch meen ik dat het Hof er ook in het onderhavige geval in zijn arrest rekenschap van had moeten afleggen dat het bij de bepaling van de hoogte van de straf gebruik maakte van het bepaalde in art. 23 lid 7 Sr. Het gaat tenslotte om een hogere straf dan de wetgever in beginsel aangewezen acht. Daarom dient de rechter in zijn uitspraak ervan te doen blijken dat hij zich bij het bepalen van de hoogte van de straf bewust is geweest van het overschrijden van het maximum van de geldboete, die de wetgever in beginsel als toereikende straf zag.

38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG

1 Kamerstukken II, 1993-1994, 23441, MvT, blz. 1

2 Kamerstukken II, 1989-1990, 21532, MvT, blz. 4, 5, Kamerstukken II 1993-1994, 23441, MvT, blz. 1

3 Kamerstukken II 1993-1994, 23441, MvT, blz. 2

4 Was dat wel het geval geweest dan was de plaatsaanduiding inderdaad niet toereikend: HR 23 juni 1992, nr. 91.425.

5 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, blz. 226, 227.

6 Zie voor de gevarieerde rechtspraak op dit punt De Hullu, Materieel strafrecht, Gouda Quint 2001, blz. 350 - 353, en Schuld in spiegelbeeld, Gouda Quint 1982, blz. 191 e.v.

7 Vgl. HR 18 maart 1997, nr. 104.156, NJB 1997, blz. 995, nr. 79 (zelfde straf opgelegd als gevorderd, maar anders dan gevorderd geen meerdaadse samenloop maar voortgezet delict).