Hoge Raad, 25-03-2003, AF5388, 01890/02
Hoge Raad, 25-03-2003, AF5388, 01890/02
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 maart 2003
- Datum publicatie
- 25 maart 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF5388
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF5388
- Zaaknummer
- 01890/02
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
25 maart 2003
Strafkamer
nr. 01890/02
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 mei 2001, nummer 23/001856-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 juni 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 en 4 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 2. "verkrachting, meermalen gepleegd" en 4 subsidiair "doodslag" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf en bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover als toepasselijk wetsartikel art. 289 Sr is vermeld alsmede ten aanzien van de strafoplegging, dat als toepasselijk wetsartikel zal worden vermeld art. 287 Sr en dat de opgelegde gevangenisstraf zal worden verminderd. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat ten aanzien van de onder 4 subsidiair bewezenverklaarde doodslag uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat het slachtoffer door een jegens haar gepleegde gewelddaad door de verdachte opzettelijk van het leven is beroofd.
3.2. Het Hof heeft aan zijn beslissing nadere bewijsoverwegingen ten grondslag gelegd, die voorzover van belang in de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn weergegeven onder 4. Uit die overwegingen volgt dat het Hof, met verwijzing naar zijn vaststellingen omtrent onder meer de omgeving en de tijd van de verdwijning van het slachtoffer, de vondst in de bossen van haar met takken afgedekte fiets, de onder haar kleding aangetroffen sporen van naaldbomen en de omstandigheid dat zij met ontbloot onderlichaam is gevonden, als vaststaand heeft aangenomen dat het slachtoffer door geweld van het leven is beroofd. Voorts heeft het Hof de betrokkenheid van de verdachte bij dat geweldsdelict afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen - in de conclusie verkort weergegeven onder 8 -, voorzover inhoudende dat de verdachte rondom de tijd van de verdwijning van het slachtoffer is gesignaleerd nabij het bosperceel waar haar fiets is gevonden, dat aan het rechterhandvat van de fiets de geur is aangetroffen van de verdachte, dat DNA-materiaal is gevonden onder de nagels van het slachtoffer overeenkomende met het DNA-profiel van de verdachte en dat hij daags na de verdwijning is gesignaleerd in zijn op de Galgenwaard langs het water van de Grote Heycop geparkeerde auto, het water waarin later het slachtoffer is gevonden.
3.3. Met het middel is kennelijk bedoeld naar voren te brengen dat de gebezigde bewijsmiddelen geenszins de mogelijkheid uitsluiten dat het slachtoffer in een poging te vluchten is komen te vallen en daardoor is gestorven. Een dergelijke stelling kan niet voor het eerst in cassatie worden betrokken. Voor het overige geldt dat, afgezien van hier niet aan de orde zijnde gevallen, ter beoordeling van de cassatierechter slechts staat of hetgeen is bewezenverklaard uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 11 mei 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 5 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 28 januari 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5.2. Gelet op de kwalificatie "doodslag", die het Hof heeft gegeven aan het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde feit, moet worden aangenomen dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag art. 289 Sr in plaats van art. 287 Sr als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging berust, heeft vermeld.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging berust art. 289 Sr is vermeld en voorts wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermeldt als wettelijk voorschrift, waarop de strafoplegging mede berust, art. 287 Sr;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 maart 2003.