Home

Hoge Raad, 27-06-2003, AF7541 AI1834 AL1999, R02/057HR

Hoge Raad, 27-06-2003, AF7541 AI1834 AL1999, R02/057HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 juni 2003
Datum publicatie
30 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF7541
Formele relaties
Zaaknummer
R02/057HR

Inhoudsindicatie

27 juni 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R02/057HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man],

wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

27 juni 2003

Eerste Kamer

Rek.nr. R02/057HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man], wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De vrouw], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 6 november 2000 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en - voor zover in cassatie van belang - als nevenvordering verzocht de man te bevelen inlichtingen te verschaffen omtrent de aard en samenstelling van de onder zijn bestuur staande goederen van de huwelijkse goederengemeenschap en de verdeling van de huwelijkse goederengemeenschap te gelasten op nader aan te geven wijze.

De man heeft de nevenvorderingen van de vrouw bestreden en zelfstandig verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, echtscheiding tussen partijen uit te spreken en - voor zover in cassatie van belang - de vrouw te gelasten inlichtingen te verschaffen omtrent de onder haar bestuur staande goederen van de huwelijksgoederengemeenschap, alsmede over haar eigen inkomsten(bronnen), en voorts de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten op de wijze als in zijn verzoek in reconventie omschreven.

De vrouw heeft in reconventie de nevenvorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij beschikking van 24 oktober 2001:

- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;

- bepaald dat de man als voorschot op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de vrouw een bedrag van ƒ 3 miljoen zal betalen;

- voormelde nevenvoorziening uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

- partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen met benoeming van een notaris voor het geval van verschil daaromtrent dan wel van de ambtelijke bewaarder van diens protocol teneinde de verdeling op een door deze te bepalen tijd en plaats te bewerkstelligen en voor het geval van weigerachtigheid of nalatigheid tot medewerking van twee advocaten ter vertegenwoordiging van de man respectievelijk de vrouw, en

- het meer of anders verzochte afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij beschikking van 16 mei 2002 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Partijen zijn op 31 mei 1995 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Zweedse. Het huwelijk is op 16 januari 2002 ontbonden door inschrijving van de beschikking waarbij echtscheiding is uitgesproken.

3.2 Het gaat in deze procedure om de - naar Nederlands recht te beoordelen - verdeling van de ontbonden gemeenschap. De man heeft voor de Rechtbank en voor het Hof tevergeefs bepleit dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant. De door de man gestelde bijzondere omstandigheden zijn, in de samenvatting van het Hof, gelegen in de omvang van zijn vermogen en in het feit dat in een periode waarin de man het zeer druk had met zijn zaken de vrouw aandrong op een spoedig huwelijk in verband met de verkrijging van een verblijfsvergunning en haar wens een winkel te openen in Nederland; daarbij zou de vrouw meermalen te kennen hebben gegeven dat het haar niet om het geld van de man te doen was, waaruit de man meende te kunnen afleiden dat zij bereid was mee te werken aan het opstellen van huwelijksvoorwaarden na sluiting van het huwelijk; aangezien tussen hem en de vrouw daarover overeenstemming bestond, traden zij in het huwelijk; na de huwelijkssluiting heeft de vrouw geweigerd haar medewerking te verlenen aan het opstellen van de door de man voorgestelde huwelijkse voorwaarden; de man is van mening dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van zijn vertrouwen in haar.

3.3 Het middel keert zich tegen rov. 3.3 van het Hof, waarin het Hof - evenals de Rechtbank - de door de man aangevoerde omstandigheden niet toereikend heeft geoordeeld.

3.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Nu partijen gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en zij geen echtscheidingsconvenant hebben gemaakt, geldt de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Een afwijking van die regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 7 december 1990, nr. 14036, NJ 1991, 593).

3.5 De hiervóór in 3.2 vermelde door de man aangevoerde omstandigheden zijn evenwel noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang zo uitzonderlijk dat een afwijking als zo-even bedoeld gerechtvaardigd is. Dit geldt ook voor de door het Hof bij de beoordeling betrokken omstandigheid dat volgens de man tussen partijen overeenstemming bestond over het alsnog, na de huwelijkssluiting, opstellen van (enige vorm van) huwelijkse voorwaarden. Hierbij verdient aantekening dat, gelet op het bepaalde in art. 6:226 in verbinding met art. 1:115 BW, ook een voorovereenkomst tot het tot stand brengen van (enige voldoende bepaalbare vorm van) huwelijkse voorwaarden niet vormvrij zou kunnen worden aangegaan. De door art. 1:115 voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid voorgeschreven notariële tussenkomst strekt immers mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden.

3.6 's Hofs oordeel is derhalve juist. De in het middel vervatte klachten stuiten hierop alle af.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 juni 2003.