Hoge Raad, 12-09-2003, AF8560, C02/029HR
Hoge Raad, 12-09-2003, AF8560, C02/029HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 september 2003
- Datum publicatie
- 12 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AF8560
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8560
- Zaaknummer
- C02/029HR
Inhoudsindicatie
12 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/029HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser],
wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: mr. A.G. Castermans. 1. Het geding in feitelijke instanties
Uitspraak
12 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/029HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. A.G. Castermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 27 juni 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Oud-Beijerland en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen ter zake van achterstallig salaris een bedrag van ƒ 109.792,80 bruto, ter zake van overuren een bedrag van ƒ 56.806,-- bruto, ter zake van niet-genoten vakantiedagen een bedrag van ƒ 20.840,-- bruto, en ter zake van gebruik eigen auto een bedrag van ƒ 8.000,-- netto, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 maart 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Dordrecht.
Bij tussenvonnis van 17 oktober 2001 heeft de rechtbank [eiser] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenvonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. M.C.J. Jehee, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in het principale beroep: tot verwerping van het beroep, en in het incidentele beroep: tot vernietiging van het bestreden vonnis van de rechtbank te Dordrecht en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 21 mei 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 zijn vermeld.
3.2 [Eiser] heeft als voormalig werknemer van [verweerster] betaling gevorderd ter zake van (a) achterstallig salaris en (b) niet-genoten vakantiedagen. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Met betrekking tot vordering (a) heeft de kantonrechter overwogen dat voldoende vaststaat dat partijen, anders dan [eiser] heeft gesteld, een aan de omzet gekoppelde verhoging van diens salaris niet zijn overeengekomen. Ten aanzien van vordering (b) heeft de kantonrechter het beroep van [verweerster] op rechtsverwerking gegrond geoordeeld. De rechtbank heeft wat vordering (a) betreft [eiser] toegelaten tot het bewijs van de door hem gestelde afspraak. Wat vordering (b) betreft heeft naar het oordeel van de rechtbank (rov. 17) te gelden dat van rechtsverwerking sprake is "wanneer [eiser] de kwestie van de niet-genoten vakantiedagen tijdens zijn dienstverband nimmer bij [verweerster] ter sprake heeft gebracht en [verweerster] op grond hiervan mocht vertrouwen dat [eiser] in deze geen rechten geldend zou maken". In gelijkluidende zin heeft de rechtbank overwogen (rov. 13) met betrekking tot het (subsidiaire) beroep op rechtsverwerking ten aanzien van vordering (a). De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [eiser] uitdrukkelijk heeft aangeboden te bewijzen dat hij de kwestie van de verhoging van zijn salaris en de kwestie van de niet-genoten vakantiedagen tijdens zijn dienstverband bij [verweerster] voorafgaand aan de datum van de dagvaarding ter sprake heeft gebracht en zij heeft hem tot dat bewijs toegelaten.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De onderdelen 1 en 2, die zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 13 en 17 van het vonnis van de rechtbank, stuiten af op het bepaalde in art. 399 Rv. Deze overwegingen bevatten immers, anders dan de onderdelen veronderstellen, geen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over de bewijslastverdeling. De rechtbank heeft alvorens enige verdere beslissing te nemen [eiser] overeenkomstig zijn uitdrukkelijk daartoe strekkende aanbod toegelaten tot bewijslevering van feiten die voor de beoordeling van het geschil dat partijen verdeeld houdt, van belang zijn, zonder dat zij daarbij een oordeel heeft gegeven over de vraag wie van partijen bewijs moet leveren en welke de gevolgen zijn als deze daarin niet slaagt.
4.2 Onderdeel 3 van het middel dat klaagt dat de rechtbank (in rov. 17) ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, heeft geoordeeld dat [verweerster] aan het stilzwijgen van [eiser] het vertrouwen mocht ontlenen dat deze geen rechten (meer) ter zake van niet-genoten vakantiedagen zou laten gelden, berust op een onjuiste lezing van het vonnis en kan daarom wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft immers niet beslist dat [verweerster] reeds aan het stilzwijgen van [eiser] het vertrouwen mocht ontlenen dat hij zijn rechten niet (meer) geldend zou maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat van rechtsverwerking sprake is als is voldaan aan twee voorwaarden, namelijk (i) dat [eiser] de kwestie van de niet-genoten vakantiedagen tijdens zijn dienstverband nimmer bij [verweerster] ter sprake heeft gebracht en (ii) dat [verweerster] op grond hiervan in de gegeven omstandigheden mocht vertrouwen dat [eiser] te dezen geen rechten (meer) geldend zou maken. Hieruit volgt dat de rechtbank na bewijslevering aan de hand van alle gestelde omstandigheden nog zal moeten beoordelen of [verweerster] aan - mocht dat komen vast te staan - het stilzwijgen van [eiser] het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat [eiser] zijn rechten te dezer zake niet (meer) zou uitoefenen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het middel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het op de weg van [verweerster] ligt om aan te geven wanneer [eiser] zijn 25 vakantiedagen per jaar heeft opgenomen en dat, nu [verweerster] dit heeft nagelaten, aan haar betwisting van het door [eiser] gestelde aantal niet-genoten vakantiedagen voorbij moet worden gegaan. Onderdeel 1 acht dit oordeel onbegrijpelijk, nu in de stellingen van [verweerster] besloten ligt dat [eiser] zijn vakantiedagen heeft opgenomen gedurende de periode dat hij in het buitenland heeft verkeerd, en dat [eiser], gelet op zijn vrije positie, zelf verantwoordelijk was voor het bijhouden van zijn vakantieuren. Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het enkele feit dat vaststaat dat de werknemer recht heeft op 25 vakantiedagen per jaar, nog niet meebrengt dat de werkgever moet aangeven wanneer de werknemer deze vakantiedagen heeft opgenomen en dat bij de bewijslastverdeling op dit punt rekening moet worden gehouden met de wijze waarop de werknemer en de werkgever invulling hebben gegeven aan hun rechtsverhouding.
5.2 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de werknemer het door hem gestelde tegoed aan vakantiedagen zal moeten bewijzen indien de werkgever voldoende gemotiveerd betwist heeft dat aan de werknemer nog vakantiedagen toekomen. In verband met het bepaalde in art. 7:641 lid 2 BW, waarin ervan wordt uitgegaan dat de werkgever verplicht is administratie bij te houden van de door de werknemer genoten vakantiedagen, zal de werkgever in beginsel zijn betwisting mede moeten motiveren aan de hand van de uit deze administratie blijkende gegevens die dan ook door de werkgever in het geding moeten worden gebracht.
5.3 De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat [verweerster] haar betwisting van de stelling van [eiser] dat hij nog een aantal vakantiedagen tegoed had, niet - in overeenstemming met hetgeen hiervóór in 5.2 is overwogen - voldoende gemotiveerd heeft betwist. Daarbij heeft de rechtbank echter miskend dat ook van een voldoende motivering van deze betwisting sprake kan zijn indien concrete omstandigheden worden gesteld waaruit kan volgen dat de werkgever niet over gegevens kán beschikken met betrekking tot het aantal opgenomen vakantiedagen in verband met de wijze waarop partijen aan de arbeidsovereenkomst invulling hebben gegeven. In het onderhavige geval staat tussen partijen vast dat [verweerster] speciaal was opgericht om [eiser] in staat te stellen activiteiten te ontplooien op het gebied van de meubelimport en is aangevoerd dat [eiser], die vaak in het buitenland verbleef, deze activiteiten met een grote mate van zelfstandigheid mocht uitvoeren, en ook uitvoerde, zonder dat hij een urenverantwoording behoefde af te leggen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom de rechtbank de verwijzing door [verweerster] naar deze bijzondere omstandigheden niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van het door [eiser] gestelde tegoed aan vakantiedagen heeft gezien en waarom zij ondanks dit beroep op deze omstandigheden dat tegoed als vaststaand heeft aangenomen. Het middel treft dus doel.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 17 oktober 2001;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank;
in het principale en in het incidentele beroep:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] bepaald op € 260,82 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 september 2003.