Home

Hoge Raad, 12-09-2003, AF9468, R02/084HR

Hoge Raad, 12-09-2003, AF9468, R02/084HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 september 2003
Datum publicatie
12 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF9468
Formele relaties
Zaaknummer
R02/084HR

Inhoudsindicatie

12 september 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R02/084HR JMH/HJH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van:

[De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. H.H. Barendrecht, t e g e n [de man],

wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand. 1. Het geding in feitelijke instanties

Uitspraak

12 september 2003

Eerste Kamer

Rek.nr. R02/084HR

JMH/HJH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. H.H. Barendrecht,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 30 dan wel 31 mei 2000 ter griffie van de rechtbank te Leeuwarden ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en - na wijziging van haar verzoek - verzocht om voor zover mogelijk bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:

a. tussen partijen op 12 december 1980 in de gemeente Alphen aan den Rijn gehuwd, de echtscheiding uit te spreken en partijen te veroordelen om met elkander over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarin zij met elkander zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet;

b. de man te veroordelen om zolang de vrouw met beide kinderen de echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats] bewoont en de kinderen de middelbare school bezoeken, aan haar bij vooruitbetaling met ingang van 1 augustus 1999 als partneralimentatie ƒ 6.000,-- per maand en als kinderalimentatie ƒ 250,-- per kind per maand te betalen; daarnaast te bepalen dat als een of beide kinderen een vervolgopleiding gaat volgen, de kosten van studie van het desbetreffende kind volledig ten laste van de man komen, en voorts te bepalen dat de lasten verbonden aan bewoning van de woning aan de [A-straat] te [plaats] voor rekening van de man komen;

c. de man te veroordelen om vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin de vrouw met beide kinderen de voormalige echtelijke woning heeft verlaten en elders haar intrek heeft genomen aan haar bij vooruitbetaling als partneralimentatie ƒ 10.000,-- per maand te betalen, en haar als bijdrage in de kosten van verzorging en onderhoud van de kinderen ƒ 250,-- per kind per maand te betalen, en voorts te bepalen dat zodra een of beide kinderen een vervolgopleiding gaat volgen, de kosten van studie van het desbetreffende kind volledig ten laste van de man komen;

d. de man te veroordelen om vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin één kind van partijen niet meer bij de vrouw woont, aan de vrouw bij vooruitbetaling als partneralimentatie ƒ 7.500,-- per maand te betalen, en haar ƒ 1.250,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het bij haar inwonende kind te betalen, en voorts te bepalen dat de kosten van levensonderhoud en studie van het niet bij de vrouw wonende kind volledig ten laste van de man komen;

e. de man te veroordelen om vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarin geen van beide kinderen bij verzoekster woont, aan verzoekster bij vooruitbetaling een partneralimentatie van ƒ 7.500,-- per maand te betalen, en voorts te bepalen dat de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen van partijen volledig ten laste van de man komen;

f. te bepalen dat de man de alimentatie verschuldigd is voor een termijn van tien jaar na ontbinding van het huwelijk, welke termijn wordt bekort tot zeven jaren, ingeval de man buiten zijn schuld stopt met werken;

g. te bepalen dat indien verzoekster inkomen uit arbeid geniet, de netto inkomsten daarvan eerst na zeven jaren na datum ontbinding van het huwelijk in mindering komen op de door de man verschuldigde alimentatie;

h. voor recht te verklaren dat de tussen partijen overeengekomen alimentatie niet gewijzigd kan worden, behoudens op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mogen worden gehouden.

i. te bepalen dat de man aan de vrouw over de als partneralimentatie en kinderalimentatie aan de vrouw uit te keren bedragen de wettelijke indexering van art. 1:402a BW betaalt, berekend vanaf 1 januari 2000.

De man heeft het verzoek van de vrouw omtrent de partner- en kinderalimentatie bestreden en zelfstandig verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken met een nevenverzoek omtrent de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

De vrouw heeft het verdelingsverzoek van de man bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 10 januari 2001 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, partijen gelast over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, het alimentatieverzoek ten aanzien van het oudste kind niet-ontvankelijk verklaard, en de beslissing omtrent de partneralimentatie en de kinderalimentatie ten aanzien van het jongste kind aangehouden.

Bij beschikking van 24 oktober 2001 heeft de rechtbank:

- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar eigen levensonderhoud over de periode van 28 maart 2001 tot 1 september 2001 bepaald op nihil en met ingang van 1 september 2001 bepaald op ƒ 1.337,-- per maand;

- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het jongste kind over de periode van 28 maart 2001 tot september 2001 bepaald op nihil en met ingang van 1 september 2001 bepaald op ƒ 530,-- per maand, en

- het overige, waaronder hetgeen met betrekking tot de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap is verzocht, afgewezen.

Tegen beide beschikkingen heeft de vrouw wat betreft haar verzoeken omtrent de partner- en kinderalimentatie voor beide kinderen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.

De man heeft een verweerschrift ingediend.

Bij beschikking van 24 juli 2002 heeft het hof:

met betrekking tot de beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van 10 januari 2001:

- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het door haar tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep met betrekking tot de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van het oudste kind, en

- de beschikking voor het overige bekrachtigd, voor zover deze nog verder in het beroep is betrokken;

met betrekking tot de beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van 24 oktober 2001:

- de beschikking waarvan beroep vernietigd voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het jongste kind, en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;

en in zoverre opnieuw beslissende:

- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het jongste kind:

* met ingang van 28 maart 2001 tot 1 september 2001 bepaald op nihil, en

* met ingang van 1 september 2001 bepaald op € 240,51 (ƒ 530,--) per maand;

- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:

* met ingang van 28 maart 2001 tot 1 september 2001 bepaald op nihil, en

* met ingang van 1 september 2001 bepaald op € 1.198,03 (ƒ 2.640,--) per maand;

- deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en

- bepaald dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van het geding naar een aangrenzend hof.

De advocaat van de man heeft bij brief van 11 juni 2003 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 12 december 1980 in gemeenschap van goederen gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, [de zoon], geboren op 31 oktober 1982 en [de dochter], geboren op 26 maart 1985. Het huwelijk is op 28 maart 2001 ontbonden door inschrijving van de beschikking van de rechtbank van 10 januari 2001 waarbij echtscheiding is uitgesproken.

(ii) Partijen hebben concept-afspraken gemaakt ter zake van de gevolgen van hun echtscheiding, gedateerd 10 juli 1999. Een onderdeel hiervan luidt:

"[de vrouw] Alleenstaand:

Partneralimentatie fl. 7.500 per maand. Met een maximum van tien jaar na scheidingsdatum.

Doch:

-- indien [de man] 7 jaar na scheidingsdatum buiten zijn schuld stopt met werken, wordt er geen alimentatie meer betaald.

-- indien [de vrouw] na de periode van 7 jaar na scheidingsdatum eigen inkomsten uit werk verkrijgt, worden deze van alimentatie afgetrokken."

3.2 Het gaat in cassatie om de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in haar beschikking van 10 januari 2001 geoordeeld dat zij de hiervóór in 3.1 onder (ii) vermelde in juli 1999 door partijen ondertekende concept-afspraken ziet als een intentie-verklaring van partijen, die nadere uitwerking behoefde. In haar beschikking van 24 oktober 2001 oordeelde de rechtbank dat in die concept-afspraken niet een alimentatieovereenkomst in de zin van art. 1:158 of 1:159 BW besloten ligt. Tegen deze oordelen richtte zich de eerste appelgrief van de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep. Nadat het hof (in rov. 6 en 7) van de bestreden beschikking had geoordeeld dat de concept-afspraken, wat er zij van de vraag of deze een beding van niet-wijziging in de zin van art. 1:159 lid 1 BW inhouden, in ieder geval zijn vervallen, doordat niet binnen drie maanden nadien een verzoek tot echtscheiding is ingediend, alsmede dat ook naderhand niet een beding van niet-wijziging is tot stand gekomen, vervolgde het hof in rov. 8:

"Wat er zij van de vraag of er in de concept-afspraken van 10 juli 1999 een rechtens bindende afspraak is gemaakt over de door de man te betalen alimentatie, niet staat vast dat partijen de gevolgen van het einde van het dienstverband van de man per 31 december 2000 in deze afspraken hebben verdisconteerd. Dit brengt mee dat het einde van het dienstverband van de man per 31 december 2000 is aan te merken als een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man per 31 december 2000 gerechtvaardigd is."

Na de hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man (in rov. 18-21) heeft het hof de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 28 maart 2001 tot 1 september 2001 bepaald op nihil en met ingang van 1 september 2001 op € 1.198,03 (ƒ 2.640,--) per maand.

3.3.1 De middelen I en II keren zich tegen de hiervóór aangehaalde rov. 8 van het hof. Deze middelen nemen kennelijk en terecht tot uitgangspunt dat, waar het hof in het midden heeft gelaten of in de concept-afspraken een rechtens bindende afspraak over de door de man te betalen alimentatie is gemaakt, in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat zulks inderdaad het geval was, zij het dat daarvan, in verband met het door het hof - in cassatie onbestreden - in rov. 5 overwogene, geen beding van niet-wijziging in de zin van art. 1:159 BW deel uitmaakte.

3.3.2 Daarvan uitgaande klaagt middel I dat het hof in rov. 8 een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het hiervóór in 3.1 onder (ii) aangehaalde onderdeel van die afspraken door te oordelen dat niet vast staat dat partijen de gevolgen van het einde van het dienstverband van de man per 31 december 2000 in deze afspraken hebben verdisconteerd, althans dat de beschikking op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Uit de bewoordingen van de afspraak is volgens het middel duidelijk dat partijen hebben stilgestaan bij de vraag welke de gevolgen voor de alimentatie ten behoeve van de vrouw zouden zijn in het geval de man binnen zeven jaar na de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking (door partijen aangeduid als echtscheidingsdatum), zonder werk zou zijn. De man zou, indien hij binnen zeven jaar na de echtscheidingsdatum buiten zijn schuld zou stoppen met werken, de overeengekomen alimentatie betalen, aldus het middel.

3.3.3 Middel I slaagt. Met zijn oordeel in rov. 8 dat "niet [vaststaat] dat partijen de gevolgen van het einde van het dienstverband van de man per 31 december 2000 in deze afspraken hebben verdisconteerd" heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de concept-afspraken geen regeling inhielden voor het geval dat de man (gedurende de eerste zeven jaren) na de echtscheiding buiten zijn schuld werkloos zou worden.

Uit het feit dat partijen voor het geval dat de man "7 jaar na scheidingsdatum buiten zijn schuld stopt met werken" een regeling hebben willen treffen, blijkt dat partijen zich de mogelijkheid hebben gerealiseerd van onvrijwillige werkloosheid van de man. Het ligt niet aanstonds voor de hand dat zij dienaangaande slechts een regeling zouden hebben willen treffen uitsluitend voor de periode nadat zeven jaren na de echtscheiding zouden zijn verstreken.

In het licht van het debat tussen partijen en het zojuist overwogene had het hof zijn evenvermelde oordeel dan ook van een motivering dienen te voorzien, die evenwel ontbreekt.

3.3.4 Voorzover middel II, dat eveneens is gebaseerd op het onder 3.3.1 vermelde uitgangspunt, voortbouwt op middel I, slaagt het eveneens. Het middel wordt ook overigens terecht voorgesteld.

Het systeem van art. 159 leden 1 en 2 in verbinding met art. 401 lid 1 BW moet aldus worden begrepen dat, indien een beding als bedoeld in art. 159 lid 1 niet is gemaakt (of een zodanig beding ingevolge lid 2 van dat artikel is vervallen), art. 401 lid 1 toepasselijk is, in dier voege dat in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat hij bij een eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard (HR 23 oktober 1987, nr. 7167, NJ 1988, 438).

3.3.5 In het licht van het zojuist overwogene klaagt middel II terecht dat het hof door te spreken van "een relevante wijziging van omstandigheden" onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang.

Indien het hof daarmee heeft bedoeld toepassing te geven aan art. 1:401 lid 1 BW en derhalve heeft onderzocht of de overeengekomen alimentatie door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, dan behoefde zijn oordeel nadere motivering. De vrouw heeft immers in hoger beroep (pleitnotities van 11 april 2002 onder 5), naast het hiervoor besproken punt van de vermindering van draagkracht als gevolg van onvrijwillige werkloosheid, met een beroep op voormelde beschikking gesteld dat partijen welbewust van de wettelijke maatstaven op het punt van draagkracht en behoefte zijn afgeweken, doordat om fiscale redenen een veel lagere dan kostendekkende kinderalimentatie is overeengekomen, partijen vaste termijnen voor alimentatiebetaling zijn overeengekomen ongeacht de behoeftigheid en draagkracht, doordat de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw een hoger bedrag aan alimentatie toelieten en doordat voor een maximale termijn van tien jaar in plaats van 12 jaar is gekozen.

Indien het hof met "een relevante wijziging van omstandigheden" heeft bedoeld dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden, zoals hiervóór in 3.3.4 bedoeld, is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, behoefde ook dat oordeel nadere motivering. Een motivering van dat oordeel ontbreekt evenwel.

3.3.6 Middel III heeft betrekking op de hernieuwde beoordeling door het hof van de draagkracht van de man. Het middel klaagt over het ongemotiveerd voorbijgaan aan essentiële stellingen van de vrouw met betrekking tot de verdiencapaciteit van de man. Het middel slaagt op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.18 en 3.20.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 juli 2002;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 september 2003.