Home

Hoge Raad, 14-10-2003, AG2651 AN7708, 02417/02 P

Hoge Raad, 14-10-2003, AG2651 AN7708, 02417/02 P

Gegevens

Inhoudsindicatie

1. Gevolgen van onjuiste aanduiding van het adres van het gerecht in de oproeping. 2. Geen vervangende hechtenis bij ontneming. Toepassing nieuw art. 577c.

Uitspraak

14 oktober 2003

Strafkamer

nr. 02417/02 P

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 september 2001, nummer 23/001201-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de bestreden uitspraak wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 23 december 1999 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 73.138,--, subsidiair 280 dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de oproeping van de veroordeelde in hoger beroep nietig zal verklaren.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof de zaak ten onrechte bij verstek heeft behandeld en afgedaan in plaats van de oproeping nietig te verklaren, nu in de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2001 een onjuist adres van het Hof was opgegeven.

3.2. De akte van uitreiking, gehecht aan de oproeping in hoger beroep om te verschijnen ter terechtzitting van het Hof van 28 augustus 2001 te 11.25 uur, houdt in dat deze op 27 juli 2001 overeenkomstig art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv is uitgereikt. Op deze oproeping is als adres van het Hof vermeld: "Amsterdam, Parnassusweg 220". Dit is evenwel niet het adres van het Hof maar het adres van de Rechtbank te Amsterdam.

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2001 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"De raadsman van de veroordeelde mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting aanwezig.

Hij verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd. Hij merkt voorts op dat hij onlangs contact heeft gehad met verdachte en dat deze hem heeft meegedeeld heden bij de behandeling van de ontnemingszaak aanwezig te willen zijn.

De voorzitter deelt mede dat een medewerker van de rechtbank te Amsterdam telefonisch heeft meegedeeld dat veroordeelde zich aldaar had vervoegd en op weg is naar het gerechtshof.

Het hof onderbreekt daarop het onderzoek ter terechtzitting tot na de lunch om de veroordeelde in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.

Na deze onderbreking wordt het onderzoek ter terechtzitting voortgezet.

De veroordeelde is niet verschenen.

Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen veroordeelde en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."

3.4. De oproeping dient het adres aan te duiden waar de terechtzitting waartegen wordt opgeroepen wordt gehouden. Deze aanduiding is niet voorgeschreven op straffe van nietigheid. Desalniettemin brengt het niet juist in de oproeping aanduiden van dit adres nietigheid van de oproeping mee, tenzij in het concrete geval de belangen van de betrokkene niet zijn geschaad.

3.5. In de onderhavige zaak heeft het Hof - nadat een medewerker van de Rechtbank telefonisch had medegedeeld dat de betrokkene op weg was naar het Hof - het onderzoek ter terechtzitting onderbroken tot de middagzitting teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn. Het Hof is er kennelijk van uitgegaan, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat de medewerker van de Rechtbank na de betrokkene het adres van het Gerechtshof te hebben medegedeeld, zoal niet op verzoek van de betrokkene dan in elk geval met diens medeweten en instemming aan het Hof heeft medegedeeld dat de betrokkene onderweg was gegaan naar het Hof. De betrokkene is echter aldaar ook na de onderbreking niet verschenen waarna het Hof alsnog verstek heeft verleend en de behandeling van de zaak heeft voortgezet.

3.6. Het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat de betrokkene, die inmiddels op de hoogte was van het juiste adres van het Hof en die heeft doen weten daarheen onderweg te zijn, in de gegeven omstandigheden door de onjuiste aanduiding van de zittingsplaats op de oproeping niet in enig belang is geschaad, getuigt gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 en 3.5 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

3.7. Het middel faalt derhalve.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing. De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, LJN AF9473).

5. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 oktober 2003.