Hoge Raad, 10-10-2003, AI0306, C02/149HR
Hoge Raad, 10-10-2003, AI0306, C02/149HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2003
- Datum publicatie
- 10 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AI0306
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0306
- Zaaknummer
- C02/149HR
Inhoudsindicatie
10 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/149HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. DUTCH PAINT & CHEMICAL COMPANY B.V., voorheen genaamd Verenigde Bedrijven Inter-Che-M B.V., 2. [Eiseres 2], en 3. INTER-CHE-M HOLDING B.V., alle gevestigd te [vestigingsplaats], EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. E.D. Vermeulen, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. J. Wuisman. 1. Het geding in feitelijke instanties
Uitspraak
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/149HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. DUTCH PAINT & CHEMICAL COMPANY B.V., voorheen genaamd Verenigde Bedrijven Inter-Che-M B.V.,
2. [Eiseres 2], en
3. INTER-CHE-M HOLDING B.V.,
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: [verweerster 2] - heeft bij exploit van 20 april 1995 onder rolnr. 1995/744 eiseressen tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [eiseres 2], VBI en Inter Che-M dan wel gezamenlijk VBI c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, VBI c.s. hoofdelijk te veroordelen des dat de een betalende de anderen gekweten zullen zijn om aan [verweerster 2] te betalen een bedrag van ƒ 2.255.849,83, te vermeerderen met een rente van 8% per jaar vanaf 11 maart 1995 tot aan de dag der voldoening.
VBI c.s. hebben de vordering bestreden.
VBI heeft bij exploit van 22 mei 1995 verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: [verweerder 1] - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder 1] te veroordelen om aan VBI te betalen een bedrag van ƒ 3.980.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
VBI heeft bij conclusie van eis wegens verknochtheid van deze zaak met de zaak onder rolnr. 1995/744 een incidentele vordering tot verwijzing van deze zaak naar de rechtbank te Arnhem ingesteld.
De rechtbank te Roermond heeft bij vonnis van 1 februari 1996 in de hoofdzaak en in het incident de zaak naar de rechtbank te Arnhem verwezen, alwaar de zaak is ingeschreven onder rolnr. 1996/790.
[Verweerder 1] heeft in deze zaak de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij één tussenvonnis van 9 december 1999 in de zaak met rolnr. 1996/790 VBI tot bewijslevering toegelaten. In de zaak met rolnr. 1995/774 heeft de rechtbank VBI c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn gekweten, veroordeeld tot betaling aan [verweerster 2] van een bedrag van ƒ 1.091.085,--, te vermeerderen met 8% rente over dit bedrag vanaf 10 maart 1995 tot aan de dag der voldoening, dit onderdeel van het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de zaak naar de rol verwezen voor een akteverzoek als bedoeld in rov. 4.28, eerst aan de zijde van [verweerster 2]. In beide zaken heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit vonnis hebben VBI c.s. met één appeldagvaarding in beide zaken hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben in beide zaken incidenteel hoger beroep ingesteld.
VBI heeft in de zaak met rolnr. 1996/790 bij memorie van grieven haar eis gewijzigd en primair gevorderd [verweerder 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 3.980.000,-- met wettelijke rente en subsidiair betaling van een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
Bij arrest van 29 januari 2002 heeft het hof in het principaal en incidenteel appel in de zaak met rolnr. 1996/790 voormeld vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van VBI alsnog afgewezen. In het principaal en incidenteel appel tegen de zaak met rolnr. 1995/744 heeft het Hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, voorzover VBI c.s. hoofdelijk zijn veroordeeld om een bedrag van ƒ 1.091.085,-- met rente aan [verweerster 2] te voldoen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof VBI c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn gekweten, veroordeeld om aan [verweerster 2] te voldoen een bedrag van € 796.876,63 te vermeerderen met een rente van 8% vanaf 10 maart 1995, het vonnis voor het overige bekrachtigd, en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank te Arnhem verwezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben VBI c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
VBI c.s. hebben de zaak namens hun advocaat doen toelichten door mr. W.H. van Hemel, advocaat te Amsterdam, en [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben hun zaak doen toelichten door hun advocaat en mede door mr. E. Platzer, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2.
Het geschil betreft in cassatie, in hoofdzaak, de door [verweerder 1] bestreden stelling van VBI dat [verweerder 1] op diverse punten essentiële informatie heeft verzwegen, zodat VBI bij het aangaan van de koopovereenkomst op grond waarvan VBI van [verweerder 1] alle aandelen in [eiseres 2] heeft verworven, heeft gedwaald en zelfs is bedrogen.
3.2 In de procedure onder rolnr. 1996/790, door VBI tegen [verweerder 1] aanhangig gemaakt, heeft VBI na wijziging van eis bij memorie van grieven de veroordeling van [verweerder 1] gevorderd primair tot betaling van een bedrag van ƒ 3.980.000,-- met wettelijke rente en subsidiair tot betaling van een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Het hof heeft geoordeeld, kort gezegd, dat VBI ter onderbouwing van haar vordering tevergeefs een beroep doet op dwaling (rov. 4.2-4.3), de schending van een op redelijkheid en billijkheid gebaseerde mededelingsplicht (rov. 4.4-4.5) en bedrog (rov. 4.6). Het hof heeft de (gewijzigde) vordering van VBI afgewezen.
In de procedure onder rolnummer 1995/744, door [verweerster 2] tegen VBI c.s. aanhangig gemaakt, heeft [verweerster 2] - samengevat en voorzover in cassatie nog van belang - op grond van de onder 3.1 bedoelde koopovereenkomst gevorderd dat VBI c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het restant van de rekeningcourantschuld van [eiseres 2], waartoe VBI zich bij die overeenkomst had verbonden. Het hof heeft geoordeeld dat de beslissing in de hiervoor genoemde zaak meebrengt dat het beroep van VBI c.s. op een opschortingsrecht niet opgaat (rov. 4.8). Het hof heeft op deze grond ook het vonnis in deze zaak vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, VBI c.s. veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 796.876,63 met rente.
Het hof heeft in één arrest - het thans bestreden arrest - in beide zaken uitspraak gedaan.
3.3.1 In rov. 4.3 heeft het hof het beroep van VBI op dwaling verworpen en daartoe de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.
De koopovereenkomst betreft de overname van een bedrijf door middel van de koop van alle geplaatste aandelen. Deze aandelentransactie vindt plaats tussen professionele partijen, van wie VBI al eerder overnames had gedaan. Beide partijen werden bijgestaan door deskundigen, te weten accountants en juristen. VBI heeft na het sluiten van de voorovereenkomst een onderzoek bij [eiseres 2] laten doen. Uit dat onderzoek bleek dat de informatie die [verweerder 1] voor het sluiten van de voorovereenkomst aan VBI had verstrekt, op een aantal belangrijke punten niet correct was en wel in die mate dat VBI, naar zij stelt, wilde afzien van de transactie. VBI heeft de koop niettemin doorgezet, zij het na heronderhandelingen; daarbij is de koopprijs meer dan gehalveerd maar werden door [verweerder 1] geen garanties meer gegeven. VBI was niet gedwongen de koop door te zetten.
Op grond van deze omstandigheden concludeert het hof dat VBI bewust het risico heeft genomen dat de waarde van [eiseres 2] kon tegenvallen: hoewel zij wist dat de door [verweerder 1] verstrekte informatie op z'n minst onvolledig was, heeft zij aan het doorgaan van de transactie geen voorwaarden verbonden, bijvoorbeeld door het bedingen van een onbeperkt due diligenceonderzoek of van de bij overnametransacties gebruikelijke garanties; zij heeft integendeel de reeds in de voorovereenkomst bedongen garanties laten vallen. Evenals de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de gestelde dwaling van VBI voor haar rekening dient te blijven, zodat haar geen beroep op dwaling toekomt.
Onder de geschetste omstandigheden komt VBI ook geen beroep toe op schending van een mededelingsplicht door [verweerder 1]. VBI had immers in haar eigen visie alle aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door [verweerder 1] verschafte informatie en dus alle reden om niet meer op die informatie af te gaan. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat VBI bewust de goede en kwade kansen van de gesloten koopovereenkomst heeft aanvaard.
3.3.2 De onderdelen 1.5.1 en 1.5.2, die gericht zijn tegen het oordeel van het hof dat (ook) het beroep van VBI op schending van de mededelingsplicht door [verweerder 1] faalt, omdat VBI in haar eigen visie reeds alle reden had om niet meer op de juistheid van die mededelingen af te gaan, kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het door de onderdelen bestreden oordeel van het hof is immers niet dragend voor de verwerping van het beroep op dwaling. Het hof heeft op de voet van art. 6:228 lid 2 BW op grond van de omstandigheden van het geval geoordeeld dat VBI, wetende dat [verweerder 1] haar (minst genomen) onvolledig informeerde, bewust heeft afgezien van het krijgen van volledige informatie of van (verdere) garanties en in plaats daarvan een substantiële korting op de koopprijs heeft bedongen, en aldus bewust het risico heeft genomen dat de waarde van [eiseres 2] kon tegenvallen en de goede en kwade kansen van de gesloten koopovereenkomst heeft aanvaard. In dit oordeel ligt besloten dat VBI de kans op dwaling in de overeenkomst heeft verdisconteerd in die zin dat die dwaling op grond van de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Daarom komt aan de verwerping van het beroep van VBI op de dwalingsgrond van art. 6:228 lid 1, onder b, BW - te weten: een eventuele schending door [verweerder 1] van zijn mededelingsplicht - geen zelfstandige betekenis toe.
3.3.3 De onderdelen 1.5.3 - 1.5.5 strekken ten betoge dat het hof bij de motivering van zijn verwerping van het beroep op dwaling in rov. 4.3 geheel is voorbijgegaan aan de afzonderlijke feiten waarover VBI stelt te hebben gedwaald en ten aanzien waarvan zij zelfs aanvoert te zijn bedrogen, en klagen dat het hof uitsluitend de omstandigheid dat "de waarde van het bedrijf [is] tegengevallen" in aanmerking heeft genomen.
De klacht faalt, omdat niet ter zake doet met betrekking tot welke aspecten van [eiseres 2] VBI precies heeft gedwaald, nu naar het oordeel van het hof de gestelde dwaling voor rekening van VBI komt. Daarbij zij aangetekend dat het oordeel van het hof met betrekking tot de tegenvallende waarde van het bedrijf, gelet op de door VBI in de procedure ingenomen stellingen, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft.
3.4.1 Grief 5 was gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat aan de redelijkheid en billijkheid geen zelfstandige betekenis toekomt om de vordering van VBI toe te wijzen. VBI heeft in dit verband gesteld, aldus het hof in rov. 4.4, dat [verweerder 1] en VBI door het sluiten van de voorovereenkomst van 30 januari 1992 tot elkaar in een door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding zijn komen te staan op basis waarvan het op de weg van [verweerder 1] had gelegen VBI volledige openheid van zaken te verschaffen ook met betrekking tot andere zaken dan die reeds aan het licht waren gekomen tijdens het beperkte onderzoek van VBI, waaruit reeds bleek dat de financiële positie van [eiseres 2] slechter was dan voorgesteld in de voorovereenkomst. VBI heeft gesteld dat [verweerder 1] deze op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde mededelingsplicht heeft geschonden en schadeplichtig is (rov. 4.4).
In rov. 4.5 heeft het hof deze grief verworpen. Zoals overwogen onder 4.3, aldus het hof, had VBI in de fase na de voorovereenkomst en voor het sluiten van de koopovereenkomst, gelet op de door haar gestelde feiten en omstandigheden, alle reden om de juistheid van de door [verweerder 1] verstrekte informatie in twijfel te trekken en dus om maatregelen te nemen tot het voorkomen van het ontstaan van dwaling. Nu, aldus het hof, VBI dit heeft nagelaten en de goede en kwade kansen van de koopovereenkomst heeft geaccepteerd, kan zij zich niet achteraf beroepen op schending van de mededelingsplicht van [verweerder 1].
3.4.2 Onderdeel 2.2 - onderdeel 2.1 bevat geen klacht - voert de klachten van de onderdelen 1.5.1 - 1.5.5 eveneens tegen rov. 4.5 aan.
Onderdeel 2.2, voorzover dit de klachten van de onderdelen 1.5.1 en 1.5.2 herhaalt, faalt, omdat het miskent dat het hof in rov. 4.5 niet heeft geoordeeld dat op [verweerder 1] geen mededelingsplicht rustte. Het hof heeft geoordeeld dat, aangenomen dat [verweerder 1] wezenlijke informatie achterhield, VBI zich hiervan bewust was en in die wetenschap willens en wetens heeft gecontracteerd en zich derhalve niet achteraf, waarmee het hof kennelijk bedoelt: na het sluiten van de koopovereenkomst, kan beroepen op schending door [verweerder 1] van zijn mededelingsplicht. Dit oordeel, waarin besloten ligt dat VBI door toch de overeenkomst te sluiten een beroep op de schending van de mededelingsplicht heeft prijsgegeven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoeft - mede door de verwijzing naar rov. 4.3 - geen nadere motivering.
Onderdeel 2.2, voorzover dit de klachten van de onderdelen 1.5.3 - 1.5.5 herhaalt, faalt op dezelfde gronden als hiervoor in 3.3.3 omschreven.
3.5.1 In rov. 4.6 heeft het hof het beroep van VBI op bedrog verworpen. VBI had, aldus het hof, in haar visie, nu zij had ondervonden dat [verweerder 1] slechts een beperkt onderzoek toestond en bovendien op belangrijke punten incorrecte informatie had verstrekt, reeds alle aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de mededelingen van [verweerder 1]. Daardoor lag het, aldus het hof, op de weg van VBI als professionele partij, indien zij de transactie toch wilde laten doorgaan, een onbeperkt due diligenceonderzoek te eisen en/of garanties te bedingen. Door dit na te laten, zo vervolgt het hof, heeft VBI welbewust het risico van onjuiste gegevens omtrent de (financiële) toestand van [eiseres 2] aanvaard. Het hof concludeert: onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat VBI door (opzettelijk) onjuiste mededelingen van [verweerder 1] en/of door het (opzettelijk) verzwijgen door [verweerder 1] van relevante gegevens is bewogen tot het aangaan van de koopovereenkomst.
3.5.2 Onderdeel 3.4 - de onderdelen 3.1 - 3.3 bevatten geen klacht -, uitgewerkt in de onderdelen 3.5 - 3.12, is tegen dit oordeel gericht. De in de rovv. 4.3, 4.4 en 4.5 genoemde omstandigheden kunnen, aldus - samengevat - deze onderdelen, hooguit tot de conclusie leiden dat VBI het risico heeft aanvaard dat de hoeveelheid chemisch afval in zekere mate zou kunnen afwijken van hetgeen beide partijen bij het aangaan van de overeenkomst aannamen, maar niet dat zij welbewust het risico heeft aanvaard dat [verweerder 1] haar daaromtrent bedroog. Volgens onderdeel 3.13 geldt mutatis mutandis hetzelfde voor de overige gestelde punten waarop [verweerder 1] bedrog heeft gepleegd.
De in de onderdelen besloten liggende (motiverings)klacht faalt omdat het oordeel van het hof dat het door art. 3:44 BW vereiste causaal verband tussen het bedrog en het sluiten van de overeenkomst niet aanwezig is, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft.
3.6 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis.
4. De beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt VBI c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 4.607,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.