Hoge Raad, 05-12-2003, AK3701, C02/177HR
Hoge Raad, 05-12-2003, AK3701, C02/177HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 december 2003
- Datum publicatie
- 8 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AK3701
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AK3701
- Zaaknummer
- C02/177HR
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 177, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 150, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 157
Inhoudsindicatie
5 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/177HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. M.J. Schenck, t e g e n STICHTING STANDVAST WONEN, voorheen: Woningbouwvereniging de Gezonde Woning, gevestigd te Nijmegen, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
5 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/177HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
STICHTING STANDVAST WONEN, voorheen: Woningbouwvereniging de Gezonde Woning,
gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: DGW - heeft bij exploot van 1 juni 1999 eisers tot cassatie - verder tezamen te noemen: [eiser] c.s., en afzonderlijk [eiser 1] resp. [eiseres 2] - gedagvaard voor de kantonrechter te Nijmegen. Na vermeerdering van eis heeft DGW gevorderd [eiser] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan haar van ƒ 48.938,16 ter zake van herstelkosten, kosten van technische rapportage, gederfde huur en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Eiser] c.s. hebben de vordering bestreden en in reconventie een vordering ingesteld die in cassatie niet meer van belang is.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 7 april 2000 [eiser] c.s. opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst tussen DGW en [eiser] c.s. per 1 juli 1988 is geeindigd doordat DGW een huurovereenkomst is aangegaan met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en mevrouw [betrokkene 2]. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 30 maart 2001 [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld aan DGW te betalen ƒ 20.086,60, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 18.124,94 vanaf 2 april 1999 tot de dag der algehele voldoening. De kantonrechter heeft het meer of anders in conventie gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Arnhem.
Bij vonnis van 21 februari 2002 heeft de rechtbank de bestreden vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen DGW is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat alsmede door mr. A.P. Groen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. hebben per 16 januari 1975 een woning gehuurd, gelegen te [plaats] aan de [a-straat] (hierna: de woning).
(ii) [Eiser 1] stond op 12 januari 1987 in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Nijmegen ingeschreven op het adres [b-straat] in die gemeente. Vanaf ongeveer medio 1988 heeft [betrokkene 1], zoon van [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: [betrokkene 1]) de woning bewoond samen met zijn echtgenote [betrokkene 2]. Zij is na echtscheiding in 1993 uit de woning vertrokken, en [betrokkene 1] later ook. De woning is voorts gedurende enige tijd bewoond door [betrokkene 3], de dochter van [eiser 1] en [eiseres 2]. Zij heeft vanaf 1 juli 1997 op het adres van de woning ingeschreven gestaan.
(iii) DGW heeft in 1988 een geschrift met het opschrift "huurovereenkomst/wijziging tenaamstelling" inzake de woning opgesteld, op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Volgens dat geschrift, gedateerd 1 juli 1988, is de woning met ingang van die datum verhuurd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. DGW heeft omstreeks deze datum een (of meer) door haar ondertekende exempla(a)r(en) daarvan aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verstrekt, ter ondertekening voor akkoord.
(iv) [Eiser] c.s. zijn bij vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van 16 oktober 1998 bij verstek veroordeeld de woning uiterlijk op 30 oktober 1998 te ontruimen. Het vonnis is op 23 oktober 1998 aan [eiser 1] betekend.
(v) Op 29 oktober 1998 heeft namens DGW een vooropname plaatsgehad. Op 4 november 1998 heeft een inspectie plaatsgevonden, en op 19 november 1998 wederom, ditmaal in aanwezigheid van de raadslieden van DGW en van [eiser] c.s. De sleutels van de woning zijn op 25 januari 1999 aan DGW ter beschikking gesteld. Daarna heeft nogmaals een inspectie plaatsgehad.
(vi) DGW heeft bij brief van 2 april 1999 jegens [eiser] c.s. aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van ƒ 34.022,-- ter zake van herstelkosten, overeenkomstig een op 23 februari 1999 uitgebracht rapport van Balans Bureau voor Architectuur en Bouwkosten.
(vii) Namens DGW is bij brief van 9 april 1999 aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onder meer medegedeeld:
"Voorts deelde u mij mede dat u weliswaar gedurende de periode vanaf omstreeks 1986 tot 1994 woonachtig bent geweest in het pand aan de [a-straat] te [plaats] doch dat u niet als huurders van dit pand kunt worden aangemerkt. De betreffende woonruimte werd destijds door uw (schoon-)ouders aan u onderverhuurd".
(viii) De huurpenningen gedurende de periode van 1 juli 1988 tot november 1998 zijn betaald door [eiser 1]
3.2 DGW heeft, voor zover in cassatie van belang, gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen tot betaling van ƒ 48.938,16 ter zake van herstelkosten, kosten van rapportage, gederfde huur en buitengerechtelijke kosten. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat [eiser] c.s. zijn tekortgeschoten in hun verplichting de gehuurde woning na het einde van de huurovereenkomst in behoorlijke staat op te leveren en dat zij op die grond aansprakelijk zijn voor de herstelkosten.
[Eiser] c.s. hebben daartegen aangevoerd dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW reeds per 1 juli 1988 is geëindigd doordat DGW de woning per die datum heeft verhuurd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], hetgeen aan DGW bekend is. DGW kan niet van [eiser] c.s. verlangen dat zij het gehuurde in de originele staat terugbrengen nu DGW zelf de woning reeds elf jaar geleden aan een derde heeft verhuurd. DGW heeft bestreden dat de huurovereenkomst per 1 juli 1988 is geëindigd en dat zij een huurovereenkomst is aangegaan met [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis de vraag op wie van beide partijen de bewijslast van hun stellingen rust, in die zin beantwoord dat de bewijslast rust op [eiser] c.s., en hun opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd doordat DGW een huurovereenkomst is aangegaan met [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. In zijn eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat [eiser] c.s. niet zijn geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs en dat het ervoor moet worden gehouden dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW niet is geëindigd per 1 juli 1988. De kantonrechter heeft [eiser] c.s. veroordeeld tot betaling aan DGW van ƒ 20.086,60.
De rechtbank heeft de tegen deze oordelen gerichte appelgrieven van [eiser] c.s. ongegrond bevonden en de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3 van het vonnis, voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen: "Vooropgesteld moet worden dat overeenkomstig de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. op [eiser] c.s. de bewijslast rust van hun stelling dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd aangezien per die datum een huurovereenkomst tussen DGW en [betrokkene 1]/[betrokkene 2] is gesloten". Het onderdeel treft doel. In een geval als het onderhavige bestaat het rechtsgevolg waarop DGW zich beroept, in de verplichting tot vergoeding van de herstelkosten. Deze verplichting zal wat betreft haar bestaan afhankelijk zijn van het antwoord op de vraag òf de huurovereenkomst is geëindigd, en zij zal wat haar omvang betreft veelal mede afhankelijk zijn van het tijdstip waarop de huurovereenkomst is geëindigd. Dit een en ander brengt in dit geval mee dat ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op DGW de bewijslast rust van haar stelling omtrent het tijdstip waarop de huurovereenkomst tussen haar en [eiser] c.s. is geëindigd. Uit deze hoofdregel kan niet worden afgeleid dat [eiser] c.s. de feiten moeten bewijzen die zij hebben aangevoerd ter motivering van hun betwisting, te weten dat de huurovereenkomst per 1 juli 1988 is geëindigd aangezien toen een huurovereenkomst tussen DGW en [betrokkene 1] en zijn echtgenote is totstandgekomen.
3.4 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3 van het vonnis, voor zover de rechtbank heeft overwogen: "De door [eiser] c.s. in het geding gebrachte "huurovereenkomst" levert tussen de partijen in deze procedure geen dwingend bewijs op van het bestaan van een huurovereenkomst tussen DGW en [betrokkene 1]/[betrokkene 2]. Reeds daarom niet omdat de verklaringen van partijen in een onderhandse akte blijkens art. 184 lid 2 (oud) Rv. slechts dwingend bewijs opleveren tussen de partijen bij die akte, te weten DGW enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds." Het onderdeel betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een onderhandse akte niet slechts dwingend bewijs oplevert tussen degenen die (materieelrechtelijk) zijn te beschouwen als partijen bij de akte, doch mede vóór degene(n) ten behoeve van wie de partij die de verklaring in de akte heeft afgelegd, op basis van de uitleg van de bewijsrechtelijke betekenis van de akte als bewijsrechtelijke handeling, geacht moet worden de akte bestemd te hebben om tegen hem tot bewijs te dienen. Een zodanige regel die zou meebrengen dat, indien hieromtrent niet aanstonds duidelijkheid bestaat, eerst afzonderlijk zou moeten worden vastgesteld ten behoeve van wie de akte bestemd is tot bewijs te dienen, kan niet als juist worden aanvaard. De inhoud en strekking van art. 157 Rv. en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden. De rechtbank heeft derhalve met haar oordeel dat aan de schriftelijke "huurovereenkomst" tussen DGW enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds in de onderhavige procedure vrije bewijskracht toekomt, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel dat [eiser] c.s. niet als wederpartij bij de akte kunnen worden aangemerkt, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 21 februari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt DGW in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 2.043,63 in totaal, waarvan € 1.966,63 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 77,-- te voldoen aan [eiser] c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.