Hoge Raad, 02-12-2003, AM2520 AO2194, 00247/03
Hoge Raad, 02-12-2003, AM2520 AO2194, 00247/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 december 2003
- Datum publicatie
- 2 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AM2520
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AM2520
- Zaaknummer
- 00247/03
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 55, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 57, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 68, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 141, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 306, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 269
Inhoudsindicatie
1. Geen schending van art. 68 Sr bij gelijktijdige vervolging. 2. Geen eendaadse samenloop tussen art. 141 Sr en art. 306 Sr. 3. Rechter kan buiten de terechtzitting – bijv. bij beraadslaging na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting – kennis nemen van aan de processtukken toegevoegde videobanden.
Uitspraak
2 december 2003
Strafkamer
nr. 00247/03
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 november 2002, nummer 21/001082-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 25 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" en 2. "opzettelijk deelnemen aan een aanval of vechterij waarin onderscheiden personen zijn gewikkeld, terwijl de aanval of vechterij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot herstel van een kennelijke misslag in het onder 1 bewezenverklaarde feit en tot verwerping van het beroep.
2.2. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad binnengekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst als primaire klacht dat het Hof ten onrechte het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft verworpen. Als subsidiaire klacht is aangevoerd dat het Hof ten onrechte meerdaadse in plaats van eendaadse samenloop heeft aangenomen.
4.2. De aan het verkort proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 oktober 2002 gehechte pleitnota houdt, voorzover hier van belang in:
"Ik overlegde ter zitting van de politierechter een schriftelijke pleitnota van acht pagina's, waarin ik uitgebreid ben ingegaan op de naar mijn mening voor de oordeelsvorming relevante juridische aspecten. (...) Terzake van feit 2 (deelnemen aan een vechterij) heb ik aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vervolging omdat het feitencomplex van feit 2 hetzelfde was als dat van feit 1.
(...)
In eerste aanleg is reeds de discussie ontsponnen of er zowel een vervolging wegens openlijke geweldpleging als een vervolging wegens vechterij kan plaatsvinden. Door de politierechter is die vraag uiteindelijk bevestigend beantwoord, omdat de wetgever nadrukkelijk zou hebben voorzien in de mogelijkheid van samenloop van beide feiten (...).
De politierechter miskende echter daarbij dat het feitencomplex van feit 1 hetzelfde was als dat van feit 2 (eenheid van tijd, plaats en één wilsbesluit) en nagenoeg op dezelfde wijze in de tenlastelegging omschreven. De door de wetgever bedoelde mogelijkheid ziet echter op de situatie van meerdaadse samenloop, d.w.z. op twee op zichzelf staande handelingen."
4.3. Het Hof heeft in het verkorte arrest, voorzover hier van belang als volgt overwogen:
"Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie ter zake van feit 2 niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het feitencomplex van dat feit hetzelfde is als dat van feit 1.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
De wetgever heeft uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid van samenloop van beide telastegelegde feiten, waar in casu sprake is van verschillende rechtsbelangen, die door het handelen van de verdachte zijn geschonden."
4.4. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan - kort gezegd - het in de nacht van 30 juni 2001 op 1 juli 2001 te Arnhem openlijk in vereniging plegen van geweld tegen personen. Onder 2 heeft het Hof bewezenverklaard dat de verdachte zich ten aanzien van onder meer dezelfde personen als van wie in de bewezenverklaring onder 1 sprake is, op dezelfde tijd en plaats heeft schuldig gemaakt aan opzettelijk deelnemen aan een aanval waarin onderscheiden personen zijn gewikkeld, terwijl de aanval of vechterij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
4.5. Het door de raadsman gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ziet klaarblijkelijk op het verbod van dubbele vervolging als verwoord in art. 68 Sr. Voor een dergelijk beroep is evenwel slechts plaats indien één en hetzelfde feit waarover door een strafrechter ten gronde onherroepelijk is geoordeeld, voor de tweede maal voorwerp is van strafvervolging. Daarvan is in het onderhavig geval van gelijktijdige vervolging evenwel geen sprake. Het middel en het onder 4.2 weergegeven verweer miskennen dit. Het Hof heeft het verweer, wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering, daarom terecht verworpen. De primaire klacht van het middel faalt dus.
4.6. De subsidiaire klacht faalt evenzeer. De strekking van de delictsomschrijving van art. 141 Sr is immers een andere dan die van art. 306 Sr. Daar komt bij dat art. 306 Sr de in die bepaling omschreven gedraging strafbaar stelt "behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de bijzondere door hem bedreven feiten".
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat een deel van het onderzoek ter terechtzitting niet openbaar is geweest door de beslissing van het Hof om tot de processtukken behorende videobanden, die niet ter terechtzitting zijn vertoond, pas na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting te bekijken.
5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de voorzitter medegedeeld dat zich een aantal videobanden in het dossier bevindt.
Voorts houdt het proces-verbaal als hetgeen de raadsman heeft aangevoerd onder meer in:
"Ik ben het niet eens met het standpunt van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] betreffende zijn voorstel aan het hof de in het dossier aanwezige videobanden na afloop van het onderzoek ter terechtzitting nader te bekijken.
De verdediging zou in een dergelijk geval niet kunnen reageren op de inhoud van de banden."
Het proces-verbaal houdt als repliek van de Advocaat-Generaal bij het Hof onder meer in:
"Ik deel het standpunt van de raadsman betreffende de videobanden."
Het proces-verbaal houdt als oordeel van het Hof het volgende in:
"Nadat het onderzoek is hervat, deelt de voorzitter namens het hof mee dat het het hof vrijstaat de videobanden na het sluiten van het onderzoek nader te bekijken, nu deze banden als processtukken deel uitmaken van het dossier."
5.3. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter buiten het verband van de terechtzitting, bijvoorbeeld bij de beraadslaging na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, van een dergelijke aan de processtukken toegevoegde videoband kennis neemt of nader kennis neemt.
5.4. Het middel, waarin dit wordt miskend, faalt daarom.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. Het Hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de nacht van 30 juni 2001 op 1 juli 2001 te Arnhem met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten nabij discotheek "Gett-inn", of op of aan de openbare weg, het Jansplein/Jansplaats, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] (roepnaam: [...]) en/of [slachtoffer 6], welk geweld bestond uit het (met kracht) duwen, slaan, stompen, schoppen of trappen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1], die [slachtoffer 2], die [slachtoffer 3], die [slachtoffer 4], die [slachtoffer 5] of die [slachtoffer 6]."
6.2. Deze bewezenverklaring, voorzover behelzende dat de verdachte "openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen (...) [slachtoffer 2] (...) welk geweld bestond uit het (met kracht) duwen, slaan, stompen, schoppen of trappen tegen het hoofd en/of lichaam van (...) die [slachtoffer 2]" wordt niet door de inhoud van enig bewijsmiddel geschraagd.
6.3. De Hoge Raad neemt echter aan dat het Hof kennelijk bij vergissing in de bewezenverklaring de woorden "[slachtoffer 2]" en "die [slachtoffer 2]" heeft opgenomen.
De Hoge Raad leest de bewezenverklaring aldus verbeterd.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 december 2003.