Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-12-2003, AM2520 AO2194, 00247/03

Parket bij de Hoge Raad, 02-12-2003, AM2520 AO2194, 00247/03

Inhoudsindicatie

1. Geen schending van art. 68 Sr bij gelijktijdige vervolging. 2. Geen eendaadse samenloop tussen art. 141 Sr en art. 306 Sr. 3. Rechter kan buiten de terechtzitting – bijv. bij beraadslaging na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting – kennis nemen van aan de processtukken toegevoegde videobanden.

Conclusie

Nr. 00247/03

Mr. Vellinga

Zitting: 14 oktober 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en 2. opzettelijk deelnemen aan een aanval waarin onderscheiden personen zijn gewikkeld, terwijl de aanval of vechterij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van honderdtachtig uur, subsidiair negentig dagen hechtenis.

2. Er bestaat samenhang met de zaak onder nummer 00260/03. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.

3. Namens verdachte heeft mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te 's-Hertogenbosch, drie middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel bevat de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde onvoldoende met redenen is omkleed. In de toelichting wordt daartoe aangevoerd dat het Hof geen keuze heeft gemaakt uit de tenlastegelegde alternatieve plaatsen en gedragingen en aldus niet heeft beslist op de grondslag der telastelegging.

5. Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:

"hij in of omstreeks de nacht van 30 juni 2001 op 1 juli 2001 te Arnhem met een ander of anderen, in een voor het publiek toegankelijke ruimte en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten in en/of nabij discotheek "Gett-inn", en/of op of aan de openbare weg, het Jansplein/Jansplaats, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] (roepnaam: [...]) en/of [slachtoffer 6], welk geweld bestond uit het (met kracht) duwen, slaan, stompen, schoppen en/of trappen tegen/op/naar het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1], die [slachtoffer 2], die [slachtoffer 3], die [slachtoffer 4], die [slachtoffer 5] en/of die [slachtoffer 6];"

6. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:

"hij in de nacht van 30 juni 2001 op 1 juli 2001 te Arnhem met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten nabij discotheek "Gett-inn", of op of aan de openbare weg, het Jansplein/Jansplaats, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] (roepnaam: [...]) en/of [slachtoffer 6], welk geweld bestond uit het (met kracht) duwen, slaan, stompen, schoppen of trappen tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1], die [slachtoffer 2], die [slachtoffer 3], die [slachtoffer 4], die [slachtoffer 5] of die [slachtoffer 6];"

7. Allereerst dient opgemerkt te worden dat de in de toelichting onder 1 aangehaalde passage niet overeenkomt met de bewezenverklaring van het Hof. Voor zover het middel klaagt dat het Hof geen keuze heeft gemaakt uit de verschillende ten laste gelegde plaatsen alwaar de openlijke geweldpleging zou hebben plaatsgevonden, faalt het nu het Hof in ieder geval niet bewezen heeft geacht dat de geweldpleging in de discotheek heeft plaatsgevonden. Voor zover het middel betoogt dat het Hof had moeten kiezen tussen de plaatsbepalingen nabij Discotheek Gett-Inn of het Jansplein/Jansplaats, faalt het eveneens. Het Hof behoefde geen verdere keuze uit de tenlastegelegde plaatsen te maken nu dit voor de strafrechtelijke betekenis van het feit niet van belang is.(1)

8. Het tweede middel klaagt dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat er sprake zou zijn van dubbele vervolging, ten onrechte heeft verworpen.

9. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch de aan het verkorte proces-verbaal van diezelfde terechtzitting gehechte pleitnota houdt in dat een verweer van die strekking is gevoerd, zodat het middel feitelijke grondslag ontbeert. Geen rechtsregel verplicht de rechter immers te beslissen omtrent enig verzoek dat niet door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is gedaan.(2) Weliswaar houdt de overgelegde pleitnota in hoger beroep in dat het Hof verzocht wordt de inhoud van pleitnota in eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen, doch de Hoge Raad heeft reeds diverse malen bepaald dat de rechter in hoger beroep niet hoeft te reageren op verweren die weliswaar zijn opgenomen in de pleitnotitie van de raadsman in eerste aanleg, doch waarvan niet blijkt dat die ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte uitdrukkelijk zijn herhaald. Als zodanige herhaling kan niet gelden de algemene verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg.(3)

10. Het middel faalt.

11. Het derde middel bevat de klacht dat een deel van het onderzoek ter terechtzitting niet openbaar is geweest en de beraadslaging van het Hof mogelijk niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daaraan te stellen regels.

12. Voor zover het middel de opmerking bevat dat "de beraadslaging van het Hof mogelijk niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig de daaraan te stellen regels" moet worden opgemerkt dat dit deel van het middel niet voldoet aan de aan een middel te stellen eisen. Het enkele noemen van een mogelijkheid is niet een duidelijke en stellige klacht.(4)

13. Gelet op de toelichting beoogt het middel te klagen over de beslissing van het Hof een zich in het dossier bevindende videoband niet ter terechtzitting af te spelen.

14. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover van belang - in:

"De raadsman voert vervolgens nog aan:

Ik ben het niet eens met het standpunt van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] betreffende zijn voorstel aan het hof de in het dossier aanwezige videobanden na afloop van het onderzoek ter terechtzitting nader te bekijken.

De verdediging zou in een dergelijk geval niet kunnen reageren op de inhoud van de banden.

De advocaat-generaal repliceert vervolgens:

Ik deel het standpunt van de raadsman betreffende de videobanden.

(..)

Het hof schorst het onderzoek voor korte tijd ten einde te beraadslagen over het voorstel van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] betreffende de videobanden.

Nadat het onderzoek is hervat, deelt de voorzitter namens het hof mee dat het het hof vrijstaat de videobanden na het sluiten van het onderzoek nader te bekijken, nu deze banden als processtukken deel uitmaken van het strafdossier."

15. In het dossier bevinden zich twee videobanden. Uit het proces-verbaal LJN PL0766/01-118133, (Bijlage E bij het stamproces-verbaal PL 0700/01-004769, blz. 114) wordt duidelijk dat één van de videobanden een band betreft met opnamen van videocamera's op het Jansplein die door de gemeente Arnhem zijn geplaatst in verband met eventuele calamiteiten. De andere band betreft een band met opnamen van de beveiligingscamera's van de discotheek die de ingang en een gedeelte van het bordes voor de ingang bestrijken (proces-verbaal PL 07666/01-118133, bijlage E bij stamproces-verbal, blz. 115 e.v.). De banden zijn door politieambtenaren bekeken en van hun bevindingen zijn twee processen-verbaal van bevindingen opgemaakt. Daarbij verdient opmerking dat bij de verslaglegging van de beelden van de videobanden van de discotheek de getuigenverklaringen en de verdachtenverklaringen zijn "meegenomen", aldus laatstgenoemd proces-verbaal.

16. In het dossier bevindt zich een brief d.d. 23 juli 2001 van de verdediging aan de Officier van Justitie met het verzoek de video-opnamen aan het dossier toe te voegen en te laten weten of en zo ja, wanneer de verdediging de banden zou kunnen bekijken.

Bij brief van 26 juli 2001 antwoordt de Officier van Justitie aan de raadsman dat de banden voor zover relevant aan het dossier worden toegevoegd, dat hij de politie opdracht zal geven een beschrijving te maken van hetgeen op de videobeelden is te zien en voorts dat, mocht de verdediging na lezing van de beschrijving de videoband alsnog willen zien, hij bereid is daaraan mee te werken.

De raadsman deelt per brief d.d. 26 november 2001 aan de Officier van Justitie mee dat hij met zijn cliënt op 22 november 2001 de videobanden heeft bekeken.

17. Uit het voorgaande volgt dat in de onderhavige zaak buiten twijfel is dat verdachte en zijn raadsman van de inhoud van de videobanden kennis hebben genomen.(5) De klacht richt zich dan ook niet tegen het ontbreken van een gelegenheid tot kennisneming maar tegen nadere kennisneming door het Hof na afloop van de terechtzitting. Daarbij merk ik op dat - anders dan volgens de toelichting op het middel het geval is - in cassatie niet vaststaat dat het Hof voor de terechtzitting de videobanden in het geheel niet heeft bekeken. Het proces-verbaal van de terechtzitting spreekt immers niet van het bekijken maar van het nader bekijken van de banden.

18. Zoals een rechter kennis moet kunnen nemen van geschreven processtukken zal hij dit ook kunnen en mogen doen van de inhoud van videobanden die tot het procesdossier behoren. Uiteraard zal hij zoals dat met geschreven processtukken het geval is van de videobanden kennis kunnen nemen voorafgaand aan de zitting. Geen rechtsregel verzet zich daartegen (HR 8 mei 2001, NJ 2001, 457). En heeft de verdediging daartegen geen bezwaar, dan kan die kennisneming ook nog na afloop van de terechtzitting geschieden (HR 28 september 1999, 110.918, niet gepubliceerd).

19. Heeft de verdediging kennis genomen van de inhoud van een videoband, dan kan zij haar zienswijze daarover ter terechtzitting naar voren brengen. Onder omstandigheden kan het wenselijk zijn dat de band nog eens ter zitting wordt afgedraaid, zodat de verdediging kan wijzen op specifieke beelden die voor de zaak van verdachte van belang zijn en hoe deze moeten worden geïnterpreteerd. Anders dan bij schriftelijk stukken kan immers nog niet eens een citaat worden gegeven van datgene waar het om gaat of een nauwkeurige vindplaats worden aangewezen. Acht de raadsman het met het oog op een effectieve verdediging noodzakelijk dat de videoband ter zitting wordt vertoond, dan zal hij daar om moeten vragen. Hetzelfde geldt uiteraard voor het Openbaar Ministerie dat het ook gewenst kan achten bij het requisitoir op bepaalde gedeelten van de video-opnamen te wijzen. Wie belang heeft, zal dit kenbaar moeten maken. Deze gedachte ligt ook besloten in art. 301 lid 4 Sv ten aanzien van de integrale weergave van de inhoud van schriftelijke stukken.

20. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat verdachtes raadsman niet zelf een verzoek tot het vertonen van videobanden ter terechtzitting heeft gedaan, maar bezwaar maakt tegen nadere kennisneming van die videobanden door het Hof na afloop van de terechtzitting. Dit bezwaar maakt hij na requisitoir en pleidooi, als hij hoort dat zijn confrère in een - kennelijk gelijktijdig maar niet gevoegd behandelde - zaak van een medeverdachte het Hof voorstelt na afloop van de terechtzitting nader kennis te nemen van die banden. Hij klaagt, daarin bijgevallen door de Advocaat-Generaal bij het Hof, dat de verdediging zo niet kan reageren op de inhoud van de videobanden.

21. Is, zoals het middel wil, het onmiddellijkheidsbeginsel geschonden doordat het Hof na de terechtzitting nader kennis neemt van de inhoud van de videobanden ? Ik meen van niet. Ter terechtzitting van het Hof is de korte inhoud medegedeeld van de stukken, waartoe behoren een tweetal processen-verbaal waarin is beschreven wat op de videobanden te zien viel. Daarmee is recht gedaan aan het onmiddellijkheidsbeginsel. Daarbij teken ik aan dat verdachtes raadsman zijn pleidooi heeft kunnen houden zonder dat hij kennelijk de noodzaak heeft gevoeld te vragen de videobanden ter terechtzitting te tonen. Daaruit valt op te maken dat het tonen van de videobanden, die verdachte en zijn raadsman voor de zitting zelf hebben gezien, in de ogen van de raadsman kennelijk geen wezenlijke bijdrage aan de behandeling van de zaak kon leveren. Anders had hij immers wel om het afspelen van de banden ter terechtzitting gevraagd.

22. Lezing van het proces-verbaal van de terechtzitting wekt de indruk dat verdachtes raadsman wat overrompeld is geraakt door het voorstel van zijn confrère in de gelijktijdig behandelde zaak [medeverdachte] tot het nader bekijken van de banden door het Hof na afloop van de terechtzitting. Tegen dat nader bekijken kan moeilijk bezwaar bestaan. Deze komt immers de grondigheid van de beslissing ten goede zoals ook geldt voor het opnieuw bekijken van de stukken van het dossier tijdens de beraadslaging na afloop van de terechtzitting.

23. Anders dan de toelichting op het middel wil, is de raadsman niet de gelegenheid onthouden te reageren op de inhoud van de videobanden. Hij heeft van de inhoud daarvan kennis genomen en in zijn pleidooi zijn standpunt ten aanzien van hetgeen op die banden te zien is, kenbaar kunnen maken. Voorts heeft hij om het vertonen van de op die banden opgenomen beelden ter terechtzitting kunnen verzoeken. Dat heeft hij niet gedaan. Gelegenheid genoeg dus zou ik zeggen. En mocht dat niet het geval geweest zijn, dan had de raadsman gemotiveerd moeten aangeven waarom niet.(6) De omstandigheid dat het Hof na de terechtzitting nader van de inhoud van de banden kennis neemt, maakt dit niet anders.

24. Rest nog de vraag of het bezwaar dat de raadsman tegen het kennisnemen van de banden na de zitting maakt - en waarin hij wordt bijgevallen door de Advocaat-Generaal bij het Hof - moet worden gezien als een verzoek om de banden ter terechtzitting te draaien in het belang van een behoorlijke verdediging. Juist omdat de raadsman zijn pleidooi reeds had gehouden en slechts reageert op hetgeen in een parallelle zaak geschiedt, meen ik dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daar komt bij dat verdachtes raadsman er kennelijk ten onrechte vanuit is gegaan dat het Hof de banden in het geheel niet had bekeken.

25. Het middel faalt.

26. Ambtshalve merk ik nog op, dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat tegen [slachtoffer 2] geweld is uitgeoefend. Kennelijk is er sprake van een misslag in het onder 1 bewezenverklaarde. De Hoge Raad kan deze misslag herstellen. Deze doet niet af aan aard en ernst van het onder 1 bewezenverklaarde en is daarom niet van belang voor de hoogte van de opgelegde straf.(7)

27. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot herstel van genoemde misslag en verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 14 maart 2000, NJ 2000, 366. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 192.

2 HR 18 oktober 1994, NJ 1995, 101, ro. 8.2.

3 HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59 HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60 met noot van Knigge die onder meer inhoudt: "De verdediging zal expliciet moeten aangeven op welke in eerste aanleg gevoerde verweren zij een antwoord verlangt."; HR 16 maart 1999, NJ 1999, 369; HR 10 juli 2001, NJ 2001, 619.

4 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 86.

5 Zie In HR 7 december 1999, NJ 2000, 263 voor een geval waarin de verdediging over de geboden gelegenheid niet tevreden was. maar daarvoor in cassatie geen gehoor vond. Wordt van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt, dan komt dat voor rekening van de verdediging: HR 12 maart 2002, NJ 2002, 448.

6 Zie HR 9 januari 2001, NJ 2001, 125, waar verdachtes raadsman niet aangaf waarom de verdachte niettemin - te weten ondanks het vertonen van de videobanden - in enig belang was getroffen.

7 Zie HR 15 april 2003, 01689/02