Home

Hoge Raad, 05-12-2003, AN8478, C02/154HR

Hoge Raad, 05-12-2003, AN8478, C02/154HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 december 2003
Datum publicatie
8 december 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AN8478
Formele relaties
Zaaknummer
C02/154HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 194

Inhoudsindicatie

5 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/154HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: DE STICHTING NIEUW VREDENBURGH, gevestigd te Amsterdam, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.J. Schenck, t e g e n NIEUWE HOLLANDSCHE LLOYD SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Woerden, VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

5 december 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/154HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE STICHTING NIEUW VREDENBURGH,

gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. M.J. Schenck,

t e g e n

NIEUWE HOLLANDSCHE LLOYD SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,

gevestigd te Woerden,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Stichting - heeft bij exploot van 18 december 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: NHL - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, NHL te veroordelen om aan de Stichting te betalen van een bedrag van

- ƒ 211.329,97 terzake schade aan de inventaris, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 maart 1998, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening, en

- ƒ 18.720,87 terzake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der voldoening.

NHL heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 18 oktober 2000 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Stichting hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 31 januari 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Stichting beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

NHL heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Stichting mede door mr. A.P. Groen, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De Stichting exploiteert een ontmoetingscentrum voor ouderen. Zij heeft op 4 augustus 1995 voor de in het centrum aanwezige inventaris een brandverzekering voor bedrijven afgesloten bij NHL.

(ii) De polis bevat de volgende garantieclausule:

12. Asbakken/afvalemmers

Onmiddellijk na sluitingstijd moet de inhoud van de asbakken en afvalemmers worden verzameld in een metalen afvalbak, voorzien van een metalen deksel of in een afvalbak van onbrandbare en/of zelfdovende constructie.

Het gebruik van andere dan bovengenoemde afvalbakken is niet toegestaan.

alsmede de clausule:

40. Garanties

Gedurende de looptijd van deze verzekering dient verzekerde aan het gestelde in de bij deze polis opgenomen garantie(s) te voldoen.

Indien bij schade blijkt dat niet aan de garantie(s) is voldaan dan verliest verzekerde alle recht op schadevergoeding, tenzij hij/zij bewijst:

- dat hij/zij daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gesteld en

- dat de schade daardoor niet veroorzaakt en/of vergroot is.

(iii) Op 17 december 1997 is in de ontmoetingsruimte brand ontstaan waardoor schade aan de inventaris is veroorzaakt.

(iv) NHL heeft geweigerd tot uitkering van de schade over te gaan.

3.2.1 De Stichting heeft gevorderd NHL te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 211.329,97 terzake van de schade aan de inventaris, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten. NHL heeft deze vordering bestreden op de grond dat zij niet tot uitkering gehouden is omdat de Stichting geen gebruik heeft gemaakt van afvalbakken zoals in clausule 12 is voorgeschreven. De Stichting heeft onder verwijzing naar het rapport van de expert Stekelenburg en het voorlopig deskundigenbericht van de door de rechtbank benoemde deskundige Hagen aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de brand in de (kunststoffen) afvalbak is ontstaan en dat ook niet is gebleken dat de schade door het gebruik van deze afvalbakken is vergroot. NHL heeft met betrekking tot de oorzaak van de brand verwezen naar het in haar opdracht verrichte onderzoek van het onafhankelijk expertisebureau CED Schadeonderzoek, welk bureau daarin werd bijgestaan door Biesboer Expertise B.V. Uit de door hen opgemaakte rapporten blijkt volgens NHL dat gehandeld is in strijd met garantieclausule 12.

3.2.2De rechtbank heeft de vorderingen van de Stichting afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

3.3 Het hof heeft in rov. 3.7 van zijn arrest het volgende overwogen:

"Voorop dient te worden gesteld dat niet is weersproken dat de restanten van een kunststof afvalbak met daarin afval, waaronder vochtige theezakjes en koffiefilters, fruitschillen, een groot aantal sigarettenpeuken en papieren placemats, op of nabij de plaats waar de brand vermoedelijk is ontstaan, zijn aangetroffen. Uit de naar het ontstaan van de brand ingestelde onderzoeken blijkt dat niet kan worden vastgesteld dat de brand niet door overtreding van clausule 12 is veroorzaakt en/of vergroot. Weliswaar wordt in het rapport van 4 oktober 1999 van Centrilab, opgesteld door ir. T. Hagens (de door de rechtbank op 12 mei 1999 benoemde deskundige) vermeld dat:

"niet in redelijkheid valt aan te nemen, dat het ontstaan van de brand is gelegen in het in de afvalbak achterlaten van een nagloeiende peuk alleen, en wel om twee redenen.

Enerzijds was de tijdruimte tussen het verlaten van het pand en het ontdekken van de brand (17.20-17.40 h; d.i. ten hoogste 20 minuten) daarvoor veel te kort, anderzijds zou in dergelijke situatie het afval in de bak zover zijn verbrand, dat dit niet meer in de ongeschonden staat, zoals aangetroffen - onder meer zijn niet vochtige, papieren materialen aanwezig - kan worden teruggevonden. Ook het in de bak ontstaan van brand op een geheel andere wijze, kan om genoemde reden worden uitgesloten" (pag. 5)

en in het rapport van 30 juni 1998 van Stekelburg Schade Onderzoek Bureau B.V. (schadeonderzoek in opdracht van de Gem. Dienst Verzekeringenszaken) dat:

"Een niet goed gedoofde peuk kan onder bepaalde condities een smeulbrand veroorzaken (voldoende droog materiaal en warmteophoping). In het onderhavige geval, de vochtige inhoud van de afvalbak, is niet aan deze condities voldaan" en voorts "Het is zeer onwaarschijnlijk dat de brand is ontstaan in de afvalbak" (pag. 28).

In het rapport van 19 januari 1998 van Biesboer Expertise B.V. (schadeonderzoek in opdracht van CED Schadeonderzoek B.V.) wordt op pagina 6 echter, als resultaat van de ingestelde technische expertise, vermeld:

"Resumerend moet dan ook worden gesteld dat het ontstaan van deze brand een gevolg is van het achterlaten van vuur onder de bar. Hierbij wordt gedacht aan het achterlaten van bijvoorbeeld een nog brandende sigaret in of ter hoogte van de kunststof afvalbak".

Er zijn geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid, dat de brand niet door overtreding van clausule 12 is ontstaan en/of vergroot. Bewijs daarvan is uit de geciteerde rapporten niet te putten. Omtrent de vraag of de brandschade door de afvalbak, met afval, is vergroot wordt in de rapporten ook geen uitsluitsel gegeven. Nu door de Stichting niet is bewezen dat de brandschade niet door overtreding van clausule 12 is veroorzaakt en/of vergroot, faalt grief III. Het bewijsaanbod van de Stichting terzake van het ontstaan van de brand dient als onvoldoende specifiek te worden afgewezen."

3.4 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat geen klacht - klaagt dat het hof met deze overweging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat de rechter, wanneer hij bij zijn beoordeling wenst af te wijken van het (deskundig) oordeel en/of de conclusies van de door hem benoemde onafhankelijke deskundige, gehouden is zijn beslissing nader te motiveren dan in het onderhavige geval is geschied. Het hof heeft immers niet aangegeven waarom aan (met name) het rapport van de door de rechtbank zelf benoemde deskundige (Hagen) geen, althans onvoldoende geloof gehecht dient te worden. Volgens het onderdeel klemt zulks temeer nu in het onderhavige geval het oordeel van de deskundige niet noodzakelijkerwijze berust op ervaring en intuïtie en het oordeel van de rechter vatbaar is voor nadere motivering. De onderdelen 3 en 4 betogen dat deze nadere motivering in het onderhavige geval voorts was vereist omdat de deskundige zijn onderzoek heeft verricht nadat partijen reeds ieder een eigen deskundige hadden ingeschakeld en inmiddels een uitvoerig en gemotiveerd schriftelijk debat tussen partijen en alle deskundigen had plaatsgevonden. Tegen deze achtergrond heeft het hof door te volstaan met zijn vorengemelde overweging en door de met elkaar strijdige conclusies van de deskundigen weer te geven, geen enkel inzicht gegeven in zijn gedachtegang die kennelijk heeft geleid tot zijn beslissing om het oordeel van de onafhankelijke door de rechtbank benoemde deskundige niet te volgen. De onderdelen 5 tot en met 7 voegen daaraan nog een aantal meer specifieke motiveringsklachten toe.

3.5 Het middel bestrijdt niet dat de Stichting de bewijslast draagt van haar stelling dat de brand niet is veroorzaakt of de schade niet is vergroot door overtreding van clausule 12. Voorts neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat de waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat de rechter daarbij een grote mate van vrijheid heeft. In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen; de inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.

3.6 In de onderhavige zaak hebben beide partijen aan de hand van door hen geraadpleegde deskundigen van wie de rapporten in het geding zijn, hun stellingen toegelicht. Omdat deze deskundigen het niet eens waren over de waarschijnlijke oorzaak van de brand, lag het voor de hand dat, zoals ook is gebeurd, een deskundige door de rechter werd benoemd die (mede) tot taak had ten behoeve van de rechter commentaar te leveren op de rapporten van de door partijen geraadpleegde deskundigen. Indien de rechter in een dergelijk geval de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering zeker als deze vooral is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie, hem overtuigend voorkomt. De rechter zal op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Indien de rechter in een geval als hier bedoeld - waarin partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van de door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten - de zienswijze van de door de hem benoemde deskundige niet volgt, dient hij in beginsel zijn oordeel van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.

3.7 Gelet op het hiervoor in 3.6 overwogene heeft het hof zijn oordeel in de bestreden overweging niet voldoende gemotiveerd. De conclusie van het hof dat niet kan worden vastgesteld dat de brand niet door overtreding van clausule 12 is veroorzaakt en/of vergroot kan niet zonder meer volgen uit de verwijzing door het hof naar de conclusies van de deskundigen van wie twee, onder wie de door de rechtbank benoemde deskundige, deze conclusie niet (zonder meer) onderschrijven en slechts één, in afwijking van het oordeel van de beide anderen, aangeeft dat de oorzaak van de brand gelegen kan zijn in het achterlaten van een nog brandende sigaret in of ter hoogte van de kunststof afvalbak. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom het hof van oordeel is dat (alleen) de laatstvermelde conclusie dient te worden gevolgd. De hierop gerichte klachten van het middel slagen en de overige klachten behoeven geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2002;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;

veroordeelt NHL in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 2.861,36 aan verschotten en op € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A. Hammerstein, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.