Home

Hoge Raad, 30-01-2004, AL8626, R03/038HR

Hoge Raad, 30-01-2004, AL8626, R03/038HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 januari 2004
Datum publicatie
30 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AL8626
Formele relaties
Zaaknummer
R03/038HR

Inhoudsindicatie

30 januari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/038HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

30 januari 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/038HR

RM/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de vrouw], wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude,

t e g e n

[de man], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 18 juni 1998 ter griffie van de rechtbank te Maastricht ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank met het verzoek de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft een verweerschrift ingediend, verzocht het verzoek van de man om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, toe te wijzen en zelfstandig verzocht, voor zover in cassatie van belang, de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bijdrage in haar levens-onderhoud van ƒ 1.000,-- per maand.

De man heeft naar aanleiding van het verzoek van de vrouw een verweerschrift ingediend en verzocht de verzochte bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw af te wijzen.

Bij tussenbeschikking van 4 maart 1999 heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden. Met betrekking tot de alimentatieverzoeken van de vrouw heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 11 mei 2000 iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van stukken en reacties zoals in haar beschikking aangegeven.

De vrouw heeft - na wijziging van het verzoek - verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 1.842,-- bruto per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

De man heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 24 januari 2002 de man veroordeeld om aan de vrouw tot levensonderhoud uit te keren een bedrag van € 646,64 (ƒ 1.425,--) per maand, bij voorruitbetaling te voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft verzocht laatstgenoemde beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw wordt gesteld op nihil, of op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

Na mondelinge behandeling op 29 augustus 2002 heeft het hof bij beschikking van 10 december 2002 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 646,64 (ƒ 1.425,00) per maand met ingang van 9 april 1999 tot 1 juli 2005, de man veroordeeld tot betaling van deze bijdragen en met ingang van 1 juli 2005 de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op nihil. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor wat betreft de daarin opgenomen vaststelling van die bijdrage met ingang van 1 juli 2005 op nihil, met bekrachtiging voor het overige.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Partijen zijn op 29 oktober 1976 met elkaar gehuwd. Dat huwelijk is ontbonden door inschrijving op 9 april 1999 in de registers van de burgerlijke stand van de op 4 maart 1999 door de rechtbank tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking.

3.2 Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 24 maart 2002 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 646,64 (ƒ 1.425,--) per maand.

3.3 De man is in hoger beroep gekomen van deze beschikking en heeft het hof verzocht de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als het hof "in goede justitie zal vermenen te behoren". Daartoe heeft hij aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, nu zij gelet op de situatie op de arbeidsmarkt in staat moet worden geacht volledig in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft dit een en ander betwist en heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

3.4 Het hof heeft in rov. 4.11 geoordeeld dat "thans nog sprake [is] van een huwelijksgerelateerde alimentatiebehoefte van ƒ 1.425,-- per maand". In rov. 4.13 heeft het hof geoordeeld dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij per 1 juli 2005 gedurende 36 uur per week werkt teneinde volledig in haar levensonderhoud te voorzien en dat het hof de door de man voor de vrouw te betalen alimentatie dan ook met ingang van 1 juli 2005 nader zal vaststellen op nihil. "Als tegen die tijd zou blijken dat de vrouw dan - niettegenstaande door haar aan te tonen serieuze pogingen - er niet in is geslaagd zelfstandig volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, kan zij", aldus het hof, "daarin aanleiding vinden zich (...) met een verzoekschrift tot wijziging van de alimentatie tot de rechtbank te wenden." Het hof heeft vervolgens de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 april 1999 tot 1 juli 2005 bepaald op € 646,64 (ƒ 1.425,--) en met ingang van 1 juli 2005 op nihil.

3.5.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de rechter bij vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor die uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op voorhand rekening te houden, door de uitkering met inachtneming van die omstandigheid vast te stellen of te wijzigen. Indien achteraf blijkt dat, anders dan de rechter ten tijde van zijn beslissing verwachtte, die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan, kan op de voet van art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4 BW wijziging of intrekking van de uitspraak worden verzocht (HR 29 maart 1985, nr. 12453, NJ 1985, 889 en HR 12 maart 1999, nr. R98/080, NJ 1999, 384). De rechter kan van deze mogelijkheid ook gebruik maken indien hij van oordeel is dat de bedoelde omstandigheid ertoe zal leiden dat de uitkering op een toekomstig tijdstip op nihil moet worden vastgesteld. In dat geval is van limitering van de uitkering als bedoeld in art. 1:157 lid 3 BW, waardoor, behoudens de wijzigingsmogelijkheden van art. 1:401 leden 2 en 4, een definitief einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, geen sprake. Bij een zodanige, slechts op uitdrukkelijk verzoek van de alimentatieplichtige te geven beslissing moeten wegens de ingrijpende aard daarvan hoge eisen worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter (vgl. onder meer HR 18 april 1997, nr. 16262, NJ 1997, 571).

3.5.2 Het hof heeft door te overwegen en te beslissen als weergegeven in 3.4 kennelijk en terecht - nu de man dat ook niet had verzocht - het verzoek niet opgevat als een verzoek tot limitering op de voet van art. 1:157 lid 3 BW. Dit blijkt ook uit 's hofs overweging dat het verzoek van de man om de alimentatie op nihil te stellen, wordt toegewezen met ingang van 1 juli 2005 en dat de vrouw de mogelijkheid heeft om tegen die tijd wijziging van de beschikking te verzoeken op de voet van het bepaalde in art. 1:401 lid 1, eerste volzin, of lid 4. Anders dan waarvan het middel uitgaat, heeft het hof dus niet art. 1:157 lid 3 BW ambtshalve toegepast. Het middel berust derhalve op een verkeerde lezing van de beschikking van het hof en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 januari 2004.