Home

Hoge Raad, 20-02-2004, AO1239, C02/301HR

Hoge Raad, 20-02-2004, AO1239, C02/301HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2004
Datum publicatie
20 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO1239
Formele relaties
Zaaknummer
C02/301HR

Inhoudsindicatie

20 februari 2004 Eerste Kamer Nr. C02/301HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. G. Snijders, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J. Streefkerk. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

20 februari 2004

Eerste Kamer

Nr. C02/301HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser], wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. G. Snijders,

t e g e n

[Verweerster], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J. Streefkerk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 11 oktober 1999 [betrokkene 1], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de destijds minderjarige verweerster in cassatie - beiden verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd:

[Verweerster] te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 66.000,-- immateriële schade en een bedrag van ƒ 28.700,-- materiële schade, alsmede de koopsom benodigd voor een jaarlijkse met 3% enkelvoudige rente klimmende lijfrente van ƒ 25.000,--, levenslang doorlopend in geval van blijvende invaliditeit van tenminste 25% (niet te corrigeren) gezichtsvermogen van het thans gezonde rechteroog, à ƒ 28.700,--, althans het bedrag hetwelk daartoe verschuldigd zal zijn op het moment van het daadwerkelijk afsluiten van deze lijfrente, het bedrag van de verschenen materiële en immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente die vanaf 2 augustus 1998 althans vanaf de datum waarop elke schade is verschenen, alsook vergoeding van de overige schade, kosten en interessen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Verweerster] heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 december 1999 een comparitie van partijen gelast en bij ter comparitie van partijen op 21 februari 2000 uitgesproken tussenvonnis [eiser] tot bewijslevering toegelaten.

Na enquête heeft [eiser] zijn eis gerectificeerd en gevorderd:

[Verweerster] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van ƒ 66.000,-- immateriële schade en een bedrag van ƒ 4.848,-- materiële schade alsmede de koopsom voor de bij dagvaarding omschreven eenogigenverzekering (bij een jaarlijkse lijfrente van ƒ 25.000,-- 3% klimmend (25 x ƒ 1.148,--) ten bedrage van ƒ 28.700,--.

Bij eindvonnis van 22 september 2000 heeft de rechtbank:

1. [verweerster] veroordeeld aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 60.000,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 1998 tot aan de dag der voldoening;

2. [verweerster] veroordeeld aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 4.848,-- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 1998 tot aan de dag der voldoening;

3. [verweerster] veroordeeld aan [eiser] tot een bedrag van maximaal ƒ 25.000,-- te vergoeden de (eenmalige) koopsom voor de ten processe bedoelde eenogigen-verzekering ten behoeve van [eiser] als begunstigde, voor een jaarrente tot een bedrag van ƒ 25.000,--, bij een 3% enkelvoudig klimmende rentevorm, direct ingaand op het moment van afsluiten van de verzekering en doorlopend tot de eindleeftijd van 65 jaar van [eiser], zulks binnen dertig dagen na het door [eiser] betalen van het bedrag van de koopsom voor bedoelde verzekering aan de desbetreffende verzekeringsmaatschappij en toezending van een bewijs van die premiebetaling en een kopie van de polis aan [verweerster] dan wel aan haar verzekeraar;

4. [verweerster] veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van [eiser], en

5. het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen het eindvonnis van 22 september heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 30 juli 2002 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in het principaal appel de vordering van [eiser] alsnog afgewezen, in het incidenteel appel verstaan dat het incidenteel appel buiten behandeling blijft, en in het principaal en incidenteel appel [eiser] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] in beide instanties.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. M.B.C. Kloppenburg, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op zondag 2 augustus 1998 aan het begin van de avond heeft zich op de midgetgolfbaan bij partycentrum [A] te [plaats] een ongeluk voorgedaan, waarbij [eiser] (geboren [geboortedatum] 1980) en [verweerster] (geboren [geboortedatum] 1982) betrokken waren.

(ii) Zij maakten deel uit van een groepje van tien tot vijftien vrienden die met elkaar waren gaan midgetgolfen. De stemming was enthousiast, maar niet bijzonder uitgelaten. Er was geen sprake van alcohol- of drugsgebruik.

(iii) [Eiser] had toen een lengte van 1,70 tot 1,75 m. en [verweerster] had toen een lengte van 1,50 tot 1,60 m. [Eiser] had vaker midgetgolf gespeeld, [verweerster] had dat als heel klein kind wel eens gedaan, maar later niet meer.

(iv) De jongelui hadden zich verdeeld in twee of drie groepen; [eiser] en [verweerster] behoorden tot verschillende groepen. Op een gegeven moment was [eiser] klaar met het spelen bij een bepaalde baan en liep hij naar de volgende baan, waar [verweerster] juist met slaan wilde beginnen en daartoe op de afslagplaats klaar stond. [Eiser] is schuin links achter [verweerster] blijven staan. [Eiser] zag dat [verweerster] de golfstick tot ongeveer haar rechterheup naar achteren uitzwaaide en hij zag dat zij het balletje vervolgens raakte en dat dat over de baan rolde. [Eiser] keek het balletje na tot hij een stekende pijn in zijn oog voelde. Later hoorde hij dat het uiteinde van de golfstick van [verweerster] tegen zijn oog was gekomen.

(v) Nadat [verweerster] het balletje had geslagen, zag zij haar vriend [betrokkene 2] die tegenover haar naast de baan stond, verschieten. Zij heeft niet gevoeld dat zij met haar golfstick iets raakte en niet gezien dat er, toen zij sloeg, iemand naast of achter haar stond.

(vi) Een van de in de nabijheid staande vrienden, [betrokkene 3], heeft als getuige verklaard dat zij zag dat [verweerster] met haar golfstick na het slaan van het balletje zo naar links uitzwaaide dat zij met het eind van die stick tegen het hoofd van [eiser] terechtkwam.

(vii) [Eiser] heeft door het ongeval schade geleden. Hij heeft zijn linkeroogbol verloren en is dus blind geraakt aan één oog.

3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] gevorderd [verweerster] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding zoals hiervoor onder 1 omschreven. De rechtbank heeft de vordering grotendeels toegewezen. Het hof heeft het desbetreffende vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering afgewezen.

3.3 Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 4.4.2 van het bestreden arrest dat het ongeluk heeft plaatsgevonden binnen een spelsituatie. Het betoogt daartoe dat het midgetgolfspel een individueel behendigheidsspel is, dat slecht één deelnemer tegelijk kent. Ten tijde van het ongeval was dat, aldus het onderdeel, alleen [verweerster]; [eiser] was ten tijde van het ongeval niet zozeer te beschouwen als een deelnemer maar veeleer alleen als een toeschouwer.

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad die is vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 13, volgt dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een sport- en spelsituatie waarin een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt, niet is vereist dat de bij een ongeval betrokkenen rechtstreeks en met elkaar aan het wedijveren zijn, noch ook dat het slachtoffer van het ongeval, wil hij als deelnemer aan het spel kunnen worden beschouwd, ten tijde van het ongeval ook zelf handelingen verrichtte die karakteristiek zijn voor de beoefening van die sport of dat spel (vgl. HR 28 maart 2003, nr. C01/273, NJ 2003, 718). De enkele omstandigheid dat [eiser] in afwachting van zijn beurt toekeek hoe [verweerster] het balletje sloeg, brengt dan ook niet mee dat hij daarmee zijn hoedanigheid van deelnemer aan het spel (voor korte tijd) heeft verloren. Dat [eiser] tot een andere groep dan [verweerster] behoorde, doet hieraan niet af. Anders dan het onderdeel subsidiair nog betoogt, volgt hieruit niet dat hij ook daarom in elk geval enkel als toeschouwer was te beschouwen. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4 Het hof heeft in rov. 4.4.4 geoordeeld dat een gedraging binnen het kader van het midgetgolfspel pas onrechtmatig is, als deze valt buiten de normale beoefening van het spel en een grove onzorgvuldigheid oplevert. Zoals ook blijkt uit de door het hof in de tweede zin van deze overweging gegeven voorbeelden, heeft het hof hiermee tot uitdrukking gebracht dat gedragingen die buiten de spelsituatie als onvoorzichtig en daarom onrechtmatig zijn aan te merken, binnen een spelsituatie niet als zodanig behoeven te worden beschouwd, omdat de deelnemers aan het spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede, onvoldoende doordachte handelingen of andere gedragingen waartoe het spel uitlokt van elkaar hebben te verwachten. Aldus heeft het hof, zij het ook in minder gelukkige bewoordingen, aan zijn beslissing ten grondslag gelegd de maatstaf die in de hiervoor in 3.3 bedoelde rechtspraak is neergelegd. Onderdeel 2 dat het hof verwijt van een onjuiste maatstaf te zijn uitgegaan, is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.5 In de tweede alinea van rov. 4.4.4 heeft het hof geoordeeld dat de gedraging van [verweerster], hierin bestaande dat zij de golfstick hoger heeft uitgezwaaid dan nodig is om het balletje te slaan, niet als een grove onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt. Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, volgt dat naar 's hofs oordeel geen sprake is van een gedraging die, gelet op de zwaardere eisen die worden gesteld om in een sport- of spelsituatie aansprakelijkheid aan te nemen, als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De door onderdeel 3 naar voren gebrachte klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de gedragingen van [verweerster] behoren tot de gedragingen die de deelnemers aan het midgetgolfspel van elkaar hebben te verwachten, faalt derhalve. Het oordeel van het hof geeft ook overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel mist doel.

3.6 Voor zover onderdeel 4 berust op de veronderstelling dat het hof zou hebben geoordeeld dat de gedragingen van [verweerster] niet als onrechtmatig zijn aan te merken op de grond dat sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet voor de beantwoording van de vraag of de gedraging van [verweerster] als onrechtmatig moet worden aangemerkt, als maatstaf gehanteerd of sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar het is op grond van de gehele gang van zaken tot de slotsom gekomen dat het ongeval niet is veroorzaakt door onrechtmatig handelen, en dat het derhalve moet worden aangemerkt als een gevolg van een uiterst ongelukkige samenloop van omstandigheden.

Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, faalt het op grond van hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen.

3.7 Onderdeel 5 bouwt voort op de hiervoor behandelde onderdelen en moet het lot daarvan delen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 836,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 20 februari 2004.