Home

Hoge Raad, 05-03-2004, AO1974, R03/066HR

Hoge Raad, 05-03-2004, AO1974, R03/066HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 maart 2004
Datum publicatie
5 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO1974
Formele relaties
Zaaknummer
R03/066HR

Inhoudsindicatie

5 maart 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/066HR JMH/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

5 maart 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/066HR

JMH/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij vonnis van 30 november 1992 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage op verzoek van verzoekster tot cassatie verder te noemen: de vrouw - de scheiding van tafel en bed tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uitgesproken.

Met een op 28 juni 1999 ter griffie van voornoemde rechtbank ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed en - voor zover in cassatie nog van belang - tot het opnieuw vaststellen van de bijdrage voor de vrouw op nihil verzocht, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht:

- de ontbinding van het huwelijk niet uit te spreken zolang de man geen voorziening heeft getroffen als bedoeld in art. 1:180 lid 1 BW;

- nadat een voorziening als bedoeld in art. 1:180 lid 1 BW is getroffen de ontbinding van het huwelijk tussen partijen uit te spreken en primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken tot het bepalen van de door hem te betalen bijdragen, subsidiair deze verzoeken af te wijzen.

De rechtbank heeft, na twee tussenbeschikkingen van 18 december 2000 en 13 maart 2001, bij eindbeschikking van 22 april 2002 het verzoek van de man tot ontbinding van het huwelijk met nevenvoorzieningen afgewezen.

Tegen de beschikking van 22 maart 2002 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij beschikking van 12 maart 2003 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, voor zover in cassatie van belang:

- de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 april 2003 op nihil bepaald;

- het inleidend verzoek van de man tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed toegewezen;

- deze beschikking ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en

- de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen in die zin gecompenseerd dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) Partijen zijn op 17 april 1968 te Kerkrade met elkaar gehuwd. De man had ten tijde van het huwelijk de Duitse nationaliteit; in 1985 heeft hij door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vrouw had en heeft de Nederlandse nationaliteit.

(ii) Partijen hebben tijdens de eerste jaren van hun huwelijk in Duitsland gewoond. De vrouw woont sinds 1973 in Nederland; de man woont sinds 1975 in Nederland.

(iii) Bij een op 2 oktober 1991 door beide partijen ondertekend convenant zijn partijen, onder meer in aanmerking nemende

- dat hun huwelijk duurzaam ontwricht is geraakt;

- dat de vrouw voornemens is na wijziging van het huwelijksgoederenregime in die zin dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht zal bestaan, een vordering tot scheiding van tafel en bed aanhangig te maken,

- dat partijen met elkaar te rade zijn gegaan om de gevolgen van een zodanige scheiding van tafel en bed op voorhand te regelen en (dienaangaande) de navolgende voorzieningen te treffen, en ten slotte

- dat met het ondertekenen van het convenant een eerder tussen partijen gesloten overeenkomst is vervallen,

onder meer overeengekomen:

"Artikel 2

2.1 De man zal met ingang van 1 oktober 1991 aan de vrouw ter voorziening in haar levensonderhoud betalen een bedrag ad f 5.500,- per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling zal worden voldaan. De genoemde uitkering zal met ingang van 1 januari 1992 aan de wettelijke indexering volgens de Nederlandse wet onderhevig zijn.

2.2 De in 2.1 genoemde uitkering zal niet bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden tot het tijdstip dat de man (op 60-jarige leeftijd) pensioengerechtigd wordt.

2.3 Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de man zal de in 2.1 genoemde uitkering voor het levensonderhoud van de vrouw, wat de hoogte betreft, worden aangepast aan het pensioeninkomen van de man, en wel aldus dat de uitkering dan zal worden gesteld op 60% van de bruto-pensioenuitkeringen waarop de man dan aanspraak zal kunnen maken (...)

2.5 Partijen komen overeen, dat een eventuele limitering door tijdsverloop ten aanzien van de uitkeringen voor levensonderhoud van de vrouw, welke limitering in toekomstige Nederlandse wetten zou worden voorgeschreven, niet van toepassing zal zijn op de verplichtingen van de man uit hoofde van deze overeenkomst en evenmin op de tussen partijen gewezen rechterlijke beslissingen betreffende uitkeringen voor het levensonderhoud van de vrouw.

Artikel 4

4.1 Partijen komen tenslotte overeen, dat het hiervoor in de artikelen 1 [en] 2 (...) bepaalde tussen hen van kracht zal blijven, indien het huwelijk van partijen na de scheiding van tafel en bed om enigerlei reden zal worden ontbonden (...).

4.2 Partijen komen overeen, dat een eventuele limitering door tijdsverloop ten aanzien van de uitkeringen voor levensonderhoud van de vrouw, welke limitering in toekomstige Nederlandse wetten zou worden voorgeschreven, niet van toepassing zal zijn op de verplichtingen van de man uit hoofde van deze overeenkomst en evenmin op de tussen partijen gewezen rechterlijke beslissingen betreffende uitkeringen voor het levensonderhoud van de vrouw, ook niet wanneer het huwelijk van partijen is of wordt ontbonden."

(iv) Bij beschikking van 30 november 1992 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen op hun gemeenschappelijk verzoek de scheiding van tafel en bed uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank in die beschikking verstaan dat partijen onderling een regeling van hun vermogensrechtelijke betrekkingen hebben getroffen en deze hebben neergelegd in een convenant, waarvan de inhoud als in de beschikking opgenomen moet worden beschouwd. Verder heeft de rechtbank bepaald - kort gezegd - dat de man aan de vrouw een alimentatie zal moeten voldoen zoals geregeld in (art. 2.1 van) het tussen partijen gesloten convenant. Vanaf het tijdstip dat de man pensioengerechtigd wordt, dient de man aan de vrouw een maandelijkse uitkering te voldoen gelijk aan 60% van de bruto pensioenuitkeringen waarop hij dan aanspraak zal kunnen maken, aldus nog steeds de rechtbank.

Deze beschikking is op 26 februari 1993 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.

(v) De man heeft op 3 april 2003 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

3.2 In het onderhavige geding heeft de man bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed aanhangig gemaakt, met nevenverzoeken. De vrouw heeft verweer gevoerd; zij heeft met name gesteld dat als gevolg van de gevraagde ontbinding van het huwelijk een voor haar bestaand vooruitzicht op uitkeringen na vooroverlijden van de man zou teloorgaan of in ernstige mate zou worden verminderd, waartoe zij zich heeft beroepen op art. 1:180 lid 1 BW (hierna ook: het pensioenverweer).

3.3 De rechtbank heeft, na eerst op 18 december 2000 een tussenbeschikking te hebben gewezen waarin de man werd gelast een vertaling in de Nederlandse taal van het pensioenreglement van zijn werkgever in het geding te brengen, in haar tussenbeschikking van 13 maart 2001 onder meer geoordeeld, wat het pensioenverweer van de vrouw betreft:

- dat de man voor de uitvoering van het pensioenreglement van zijn werkgever, ook al is hij gescheiden van tafel en bed, door zijn werkgever wordt aangemerkt als gehuwd;

- dat de vrouw, als het huwelijk van partijen zou blijven voortbestaan, ingevolge het voor de man geldende pensioenplan bij overlijden van de man recht heeft op een langstlevendenpensioen ter grootte van 60% van het ouderdomspensioen dat de man zou hebben ontvangen als hij niet tijdens het dienstverband was overleden en

- dat de vrouw na ontbinding van het huwelijk ingevolge dat pensioenplan als (niet hertrouwde) gewezen echtgenote van een werknemer na het overlijden van de man recht heeft op een langstlevendenpensioen, op voorwaarde dat de man op het tijdstip van overlijden en op grond van een definitieve en bindende rechterlijke uitspraak verplicht was tot het betalen van alimentatie; het weduwepensioen zal echter niet hoger zijn dan het bedrag van de alimentatie.

Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank geoordeeld, kort samengevat, dat het pensioenverweer doel treft, gelet op de te verwachten wijziging in het inkomen van de man (de man verwacht dat zijn inkomen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zal worden gehalveerd), het risico op een ernstige vermindering van de alimentatie en het daarmee samenhangende risico op vermindering van het weduwepensioen. Dit is echter anders indien de man alsnog een voorziening treft die ten opzichte van beide partijen billijk is te achten. Daarom heeft de rechtbank de zaak aangehouden teneinde de man in staat te stellen een zodanige voorziening te treffen.

Wat betreft de alimentatie heeft de rechtbank geoordeeld dat, op grond van art. 4.1 van het convenant, aanpassing van de alimentatie bij omzetting van een scheiding van tafel en bed na ontbinding van het huwelijk, uitdrukkelijk is uitgesloten. De rechtbank verwierp het daartegen door de man gevoerde, op art. 1:159 lid 3 BW gebaseerde, verweer.

In haar eindbeschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot ontbinding van het huwelijk met nevenvoorzieningen afgewezen. Zij heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat de man niet alsnog heeft zorggedragen voor een passende pensioenvoorziening ten behoeve van de vrouw.

3.4 Het hof heeft de door de rechtbank gewezen eindbeschikking vernietigd en, kort gezegd, en voor zover in cassatie nog van belang, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 3 april 2003 op nihil gesteld en het verzoek van de man tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, toegewezen. Daartoe overwoog het hof, samengevat weergegeven, als volgt.

Het beding van niet-wijziging in art. 2.2 van het tussen partijen gesloten convenant, geldt niet langer met ingang van 3 april 2003. Doordat de man op die datum pensioengerechtigd is geworden, is sprake van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de hoogte van de alimentatie rechtvaardigt. Dienaangaande is van belang dat de vrouw beschikt over een (zowel absoluut als relatief, ten opzichte van de man) zeer aanzienlijk vermogen, dat onder meer bestaat uit een recht van appartement ter waarde van ruim € 500.000,-- en uit spaartegoeden. Bovendien zal zij een lijfrente-uitkering verkrijgen. De man heeft echter geen eigen woning en slechts een klein spaartegoed van € 21.000,--. Onder deze omstandigheden moet de vrouw per 3 april 2003 worden geacht geen behoefte te hebben aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. In redelijkheid kan van haar worden verwacht dat zij haar vermogen aanwendt voor haar levensonderhoud (rov. 5). Voorts is komen vast te staan dat de ten gunste van de vrouw gesloten overlijdensrisicoverzekering op het leven van de man, vervalt per 3 april 2003 (rov. 6). Daarom gaat voor de vrouw, bij toewijzing van het verzoek tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, na vooroverlijden van de man geen vooruitzicht op uitkeringen in verband met het overlijden teloor, noch wordt een dergelijk vooruitzicht daardoor in ernstige mate verminderd. Dientengevolge is ook het verzoek tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, voor toewijzing vatbaar (rov. 7).

3.5 De onderdelen 1, 2.1 en 2.1.1 van het tegen deze beslissing gerichte middel bevatten geen klachten. Onderdeel 2.1.2 voert in de kern aan dat het hof heeft miskend dat de koppeling tussen de aanspraak op nabestaandenpensioen enerzijds en recht op alimentatie anderzijds pas ontstaat met en door de echtscheiding, zodat de gronden waarop het hof het pensioenverweer heeft verworpen, onbegrijpelijk zijn.

3.6 Het onderdeel treft doel. Uit hetgeen de rechtbank dienaangaande in haar tussenbeschikking van 13 maart 2001 onbestreden heeft vastgesteld, volgt immers dat de vrouw, indien het huwelijk tussen partijen niet wordt ontbonden, bij overlijden van de man zonder meer aanspraak heeft op een vast bedrag aan langstlevendenpensioen. Indien het huwelijk wél wordt ontbonden zonder aanvullende voorzieningen ten behoeve van de vrouw, heeft zij echter slechts aanspraak op een langstlevendenpensioen op de voorwaarde dat de man op het tijdstip van zijn overlijden op grond van een definitieve en bindende rechterlijke uitspraak verplicht was tot het betalen van alimentatie. Bovendien zal het weduwepensioen in dat geval niet hoger zijn dan het bedrag van de alimentatie. Daarmee is dit pensioen mede afhankelijk geworden van de draagkracht van de man, die in de tijd kan fluctueren en zelfs kan komen te ontbreken, in welk geval dit pensioen geheel zou komen te vervallen (zoals volgens de man, die zijn vordering tot nihilstelling van de alimentatie daarop heeft gebaseerd, inmiddels inderdaad behoort te gebeuren). Hieruit volgt dat, nu de man niet heeft gezorgd voor een passende aanvullende pensioenvoorziening ten behoeve van de vrouw, in beginsel moet worden aangenomen dat voor haar als gevolg van ontbinding van het huwelijk van partijen, wel degelijk een bestaand vooruitzicht op uitkeringen na vooroverlijden van de man teloorgaat of in ernstige mate wordt verminderd in de zin van art. 1:180 lid 1 BW. Het andersluidende oordeel van het hof is zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, onbegrijpelijk.

3.7 De onderdelen 2.2 en 2.2.1 bevatten geen klachten. De onderdelen 2.2.2-2.2.11 strekken, samengevat weergegeven, ten betoge dat 's hofs uitleg van het beding van niet-wijziging in art. 2.2 van het tussen partijen gesloten convenant, onbegrijpelijk is, met name gelet op de bedoeling van partijen en de aard en mate van detaillering van de onderhavige overeenkomst.

De onderdelen bestrijden niet dat het hof, bij zijn uitleg van art. 2.2 van het convenant, de juiste maatstaf heeft gehanteerd, te weten dat het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mocht verwachten (de 'Haviltexnorm'). Bij hantering van deze norm dient de uitleg van een schriftelijk contract - en dus ook van dit echtscheidingsconvenant - niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, nr. C 02/219, RvdW 2004, 34). De bewoordingen waarin het onderhavige beding is gesteld, geven enige steun aan het oordeel van het hof dat het beding van niet-wijziging niet meer zal gelden vanaf het tijdstip waarop de man pensioengerechtigd wordt. Het kennelijke oordeel van het hof dat de omstandigheid dat partijen de gevolgen van de duurzame ontwrichting van hun huwelijk in het convenant definitief hebben willen regelen, niet van belang is bij de uitleg van het beding van niet-wijziging, ook niet wanneer de aard van de desbetreffende overeenkomst in dat oordeel wordt betrokken, en dat hetzelfde geldt voor het feit dat partijen ter zake gedetailleerde afspraken hebben gemaakt, is niet onbegrijpelijk. Daarom kunnen de onderdelen geen doel treffen.

3.8 De onderdelen 2.3-2.3.5 ten slotte betogen, kort gezegd, dat de beslissing van het hof dat de pensionering van de man een ter zake dienende wijziging van omstandigheden is die een hernieuwde beoordeling van de alimentatie rechtvaardigt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd en dat hetzelfde geldt voor de beslissing tot nihilstelling die het hof vervolgens heeft genomen.

3.9 Mede gezien hetgeen hiervoor omtrent de onderdelen 2.2.2-2.2.11 is overwogen, gaat het in dit geding om een beroep op wijziging van omstandigheden ten aanzien van een door echtelieden met het oog op de door hen beoogde scheiding van tafel en bed in een convenant vastgestelde alimentatie, in welk convenant ook de mogelijkheid van een daarop gevolgde ontbinding van het huwelijk is voorzien. Voorts geldt vanaf het tijdstip waarop de man pensioengerechtigd is geworden, het beding van niet-wijziging niet langer en is niet aangevoerd dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Indien in een zodanig geval de overeengekomen alimentatie nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, kan zulks leiden tot een gewijzigde vaststelling van de overeengekomen alimentatie (art. 1:401 lid 1 BW).

3.10 Volgens het hof zijn zodanige omstandigheden hierin gelegen, dat (i) de man met ingang van zijn zestigste verjaardag geen salaris meer ontvangt maar pensioen, en (ii) de vrouw een onbelast recht van appartement in eigendom heeft met een waarde van ruim € 500.000,-- en daarnaast over spaartegoeden beschikt, terwijl de man geen eigen woning heeft en slechts een klein spaarbedrag van € 21.000,--.

Mocht het hof met deze niet geheel duidelijke overweging hebben bedoeld dat het enkele feit dat het beding van niet-wijziging na het tijdstip waarop de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, niet langer geldt, meebrengt dat het hof nadien geheel vrij is in het vaststellen van het bedrag aan alimentatie dat de man aan de vrouw dient te voldoen, dan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit art. 1:401 lid 1 BW volgt immers dat het hof, na te hebben vastgesteld dat de man de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en daardoor minder draagkracht had dan voorheen, diende te onderzoeken of de tussen partijen in hun convenant overeengekomen alimentatie voor de vrouw, gelet op de pensionering van de man en alle overige ter zake dienende omstandigheden van het geval, nog aan de wettelijke maatstaven voldeed.

Indien het hof dit door partijen overeengekomen bedrag aan alimentatie wél in zijn beoordeling heeft betrokken, is zijn oordeel onbegrijpelijk omdat het feit dat de man met ingang van zijn zestigste verjaardag met pensioen gaat, in het convenant met zoveel woorden is genoemd en mitsdien klaarblijkelijk door partijen in hun overeenkomst is verdisconteerd.

De onderdelen treffen dus doel voorzover daarin op het voorgaande gerichte klachten liggen besloten. Voor het overige behoeven zij geen beoordeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 maart 2003;

verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 maart 2004.