Home

Hoge Raad, 28-05-2004, AO4015, R03/104HR

Hoge Raad, 28-05-2004, AO4015, R03/104HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 mei 2004
Datum publicatie
28 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4015
Formele relaties
Zaaknummer
R03/104HR

Inhoudsindicatie

28 mei 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/104HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

28 mei 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/104HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw], wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 18 april 2002 ter griffie van de rechtbank te Zwolle ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de beschikking van die rechtbank van 3 december 1997 in dier voege te wijzigen dat verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - wordt veroordeeld aan de vrouw te betalen een onderhoudsbijdrage van ƒ 2.924,-- of wel € 1.326,85 per maand vanaf 16 april 2002.

De man heeft het verzoek bestreden en primair de niet-ontvankelijkheid van de vrouw ingeroepen.

De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 8 juli 2002 partijen in de gelegenheid gesteld stukken in het geding te brengen en bij eindbeschikking van 26 november 2002 het verzoek van de vrouw met ingang van de datum van deze eindbeschikking toegewezen en bepaald dat de aan de man opgelegde alimentatiebijdrage eerst van rechtswege zal worden verhoogd op 1 januari 2004 met het dan ingaande wettelijke indexeringspercentage.

Tegen deze eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.

Bij beschikking van 3 juni 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank te Zwolle van 26 november 2002 vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw alsnog afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 3 maart 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Bij beschikking van de rechtbank van 3 december 1997 is echtscheiding tussen partijen, die op 29 november 1990 waren gehuwd, uitgesproken. De beschikking is op 9 januari 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is onder meer bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 augustus 1997 een bedrag van ƒ 1.500,-- per maand zal voldoen. Bij beschikking van de rechtbank van 2 september 1999 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de alimentatie.

3.2 De vrouw heeft opnieuw wijziging van de bijdrage in haar levensonderhoud verzocht. Aan dit verzoek heeft de vrouw ten grondslag gelegd dat zij weliswaar in haar verzoekschrift tot echtscheiding in 1997 een bijdrage van ƒ 1.500,-- heeft verzocht, waartegen de man geen verweer heeft gevoerd, maar dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij ƒ 1.500,-- per maand netto zou ontvangen, zodat de beschikking van de rechtbank van 3 december 1997 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste gegevens is uitgegaan.

De rechtbank heeft, na een tussenbeschikking te hebben gegeven, bij eindbeschikking van 26 november 2002 de beschikking van de rechtbank van 3 december 1997 gewijzigd en de bijdrage met ingang van de datum eindbeschikking vastgesteld op, zoals verzocht, een bedrag van € 1.326,85 per maand.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw alsnog afgewezen.

3.3 Het hof heeft in rov. 4.2 geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw bij haar verzoek tot echtscheiding van 17 april 1997 heeft verzocht een alimentatie van ƒ 1.500,-- per maand vast te stellen en dat de man zich toen niet heeft verzet tegen de hoogte van de door de vrouw verzochte bijdrage en voorts dat de vrouw stelt dat zij bij haar verzoek destijds ervan is uitgegaan dat het door haar verzochte bedrag een netto bedrag betrof omdat haar advocaat had berekend dat zij dat bedrag nodig had om in haar behoefte te voorzien en zij met haar advocaat had afgesproken een bedrag van ƒ 1.500,-- netto per maand te verzoeken. Naar aanleiding van een klacht van de vrouw, zo vervolgt het hof, over het handelen van haar advocaat heeft de Raad van Discipline bij beslissing van 10 december 2001 geoordeeld: "Verweerder heeft geen aanvaardbare verklaring gegeven voor de discrepantie tussen hetgeen klaagster mocht verwachten en hetgeen daadwerkelijk is gevorderd. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder, door in het verzoekschrift in strijd met hetgeen klaagster mocht verwachten slechts ƒ 1.500,-- te vorderen, tekort is geschoten in de zorg die hij jegens klaagster behoorde te betrachten."

3.4 De eerste twee klachten zijn gericht tegen 's hofs rechtsoverweging 4.4, waarin het heeft geoordeeld dat in het midden kan blijven of de destijds door de vrouw verzochte en door de rechtbank vastgestelde bijdrage aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, omdat het hof met de man van oordeel is dat niet is gebleken dat de rechtbank in 1997 bij de vaststelling van de door de vrouw verzochte bijdrage is uitgegaan van onjuiste gegevens. Art. 1:401 lid 4 BW strekt er niet toe, aldus het hof, dat in een geval als het onderhavige, waarin slechts vaststaat dat - anders dan gebruikelijk is bij een verzoek om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud - was bedoeld een netto in plaats van een bruto bijdrage te verzoeken, kan worden geconcludeerd dat is uitgegaan van onjuiste gegevens. Gesteld noch gebleken is, aldus het hof, dat het door de vrouw verzochte en door de rechtbank vastgestelde bedrag niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij de berekening van dat bedrag is uitgegaan van onjuiste gegevens.

3.5 Aan 's hofs oordeel dat gesteld noch gebleken is dat de rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie is uitgegaan van onjuiste gegevens, nu slechts vaststaat dat was bedoeld een netto- in plaats van een brutobijdrage te verzoeken, ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat voor de toepassing van art. 1:401 lid 4 BW is vereist dat de onjuistheid (of onvolledigheid) van de gehanteerde gegevens voortvloeit uit een misslag bij de berekening doordat daarbij hetzij een fout is gemaakt, hetzij is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Die rechtsopvatting is onjuist. Voor de toepassing van art. 1:401 lid 4 is voldoende dat de rechter bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage is uitgegaan van onjuiste (of onvolledige) gegevens. Het hof heeft met zijn oordeel dat art. 1:401 lid 4 niet ertoe strekt dat in een geval als het onderhavige, waarin (slechts) vaststaat dat was bedoeld een netto- in plaats van een brutobijdrage te verzoeken, kan worden geconcludeerd dat is uitgegaan van onjuiste gegevens, dan ook miskend dat het met de strekking van art. 1:401 in overeenstemming is om onder het in het vierde lid van die bepaling genoemde geval dat een rechterlijke uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, te begrijpen het geval, waarin, zoals hier, als gevolg van onzorgvuldig handelen van de advocaat is uitgegaan van onjuiste gegevens met betrekking tot de behoefte van de vrouw. De bevoegdheid op die grond wijziging te verzoeken staat open ook als de benadeelde partij de vergissing heeft kunnen bemerken voor afloop van de termijn voor hoger beroep doch dat rechtsmiddel niet heeft aangewend om de vergissing te doen herstellen (vgl. HR 1 oktober 1976, NJ 1977, 276). De klachten 1 en 2 treffen doel. Klacht 3, gericht tegen het dictum van de uitspraak, behoeft geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2003;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.