Hoge Raad, 27-04-2004, AO5027, 01668/03
Hoge Raad, 27-04-2004, AO5027, 01668/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 april 2004
- Datum publicatie
- 27 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO5027
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5027
- Zaaknummer
- 01668/03
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). Dat de verdachte het tenlastegelegde ontkent hoeft niet aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan. Het hof heeft dat niet miskend. Het heeft de door de raadsman aan het verweer ten grondslag gelegde feiten bij afwezigheid van verdachte - van wie in het dossier geen verklaring voorkomt dat hij in noodweer(exces)situatie heeft gehandeld - niet aannemelijk gevonden.
Uitspraak
27 april 2004
Strafkamer
nr. 01668/03
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2002, nummer 20/002393-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Tunesië) op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht te Nieuwegein.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 31 oktober 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1., 2., 3., 4., 6., 8., 11., 12. en 13. telkens opleverende: "oplichting", 5. en 15. telkens opleverende: "een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren", 7. "een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren", 10. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 14. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het reisdocument vervalst is" veroordeeld tot drie jaren en negen maanden gevangenisstraf en tot een geldboete van € 4.500,--, subsidiair negentig dagen hechtenis. Ten aanzien van de onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen heeft het Hof beslist als in het arrest omschreven.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen, [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6], [slachtoffer 7], [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9], toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld, en heeft het de benadeelde partij [slachtoffer 10] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. S.T. van Berge Henegouwen en mr. J.W. Heemskerk, advocaten te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde vrijheidsstraf, die straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van mr. J.W. Heemskerk op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 29 oktober 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 23 juli 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof een subsidiair gedaan beroep op noodweerexces ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
5.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 10 bewezenverklaard dat:
"hij op 8 februari 2000 in de gemeente Naarden [slachtoffer 10] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een (groot) mes getoond aan die [slachtoffer 10] en is hij, verdachte, met dat (groot) mes dreigend in de richting van die [slachtoffer 10] gegaan."
5.3. In het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot feit 10 een beroep gedaan op noodweer-exces. Verdachte zou door het optreden van [slachtoffer 10] en [betrokkene 1], door de raadsman aangemerkt als een aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, de grenzen van de noodzakelijke verdediging hebben overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, bestaande die hevige gemoedsbeweging bij verdachte uit een paniekaanval.
Het hof verwerpt dit verweer en stelt hiertoe het volgende. Naar het oordeel van het hof is geen sprake geweest van noodweer en derhalve ook niet van noodweer-exces. Uit het dossier blijkt immers nergens van een verklaring van verdachte dat hij met een mes of anderszins [slachtoffer 10] heeft bedreigd. Nu verdachte hier zelf niet over heeft verklaard, kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging. Het beroep op noodweer-exces faalt dan ook reeds om die reden."
5.4. Bij de beoordeling van het middel moet vooropgesteld worden dat de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent - zoals hier het geval is - niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg behoeft te staan (vgl. HR 10 februari 2004, LJN AN9913). Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof dat heeft miskend, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. In de overwegingen van het Hof ligt immers besloten dat het Hof het verweer heeft verworpen omdat het de (door de raadsman bij afwezigheid van de verdachte) ten grondslag gelegde feiten niet aannemelijk heeft gevonden, nu in het dossier geen enkele verklaring van de verdachte voorkomt dat hij ter verdediging of in een door een aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
5.5. Het middel faalt derhalve.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 april 2004.