Hoge Raad, 29-06-2004, AO5070, 02951/03 B
Hoge Raad, 29-06-2004, AO5070, 02951/03 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 juni 2004
- Datum publicatie
- 29 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO5070
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO5070
- Zaaknummer
- 02951/03 B
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 98, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 218, Wet bescherming persoonsgegevens [Tekst geldig vanaf 25-05-2018] [Regeling ingetrokken per 2018-05-25]
Inhoudsindicatie
1. Afgeleid verschoningsrecht stichting. 2. Afweging verschoningsrecht tegen belang waarheidsvinding. 3. Gegevens werknemers en Wet bescherming persoonsgegevens.
Beklag tegen inbeslagneming onder stichting (academisch centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie) en haar directeur van envelop met persoonsgegevens van verdachten (oud-patiënten) van seksueel delict in dat centrum en envelop met persoonsgegevens van getuigen (werknemers). Ad 1. Aan de stichting als rechtspersoon komt geen zelfstandig verschoningsrecht toe. Oordeel rb dat aan de stichting ook geen afgeleid verschoningsrecht toekomt, is in zijn algemeenheid onjuist. Ad 2. Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden prevaleert het belang van de waarheidsvinding boven het verschoningsrecht van de arts. Oordeel rb dat daarvan in casu sprake is, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 3. Oordeel rb dat persoonsgegevens van de werknemers vatbaar zijn voor inbeslagneming, is onjuist noch onbegrijpelijk en niet onverenigbaar met de Wet bescherming persoonsgegevens.
Uitspraak
29 juni 2004
Strafkamer
nr. 02951/03 B
AGJ/SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 oktober 2003, RK 03/655, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
1. STICHTING [...], gevestigd te [vestigingsplaats] en
2. [klager 2], wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klagers ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hen van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens dezen heeft mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Procesgang
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Klagers zijn de Stichting [...], en [klager 2], psychiater en tevens directeur van de Stichting. Naar aanleiding van een aangifte van een voormalig patiënt van de Stichting van seksueel misbruik toen hij tien of elf jaar oud was door andere oud-patiënten, die toen ongeveer veertien jaar oud waren, is in opdracht van de rechter-commissaris onder klagers inbeslaggenomen een gesloten en verzegelde envelop met het opschrift "Kinderen" alsmede een tweede gesloten en verzegelde envelop met het opschrift "Personeelsleden". Ingevolge een met klagers gemaakte afspraak worden de gesloten enveloppen door de rechter-commissaris bewaard in afwachting van de rechterlijke beslissing op het door klagers in te dienen klaagschrift. De envelop met het opschrift "Kinderen" houdt blijkens het als bijlage aan het klaagschrift gehechte schrijven van klager [klager 2] in de gegevens van de als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangeduide oud-patiënten. De gegevens betreffen: naam, voornamen, geboortedatum, en adres van de ouders/verzorgers ten tijde van de opname van de jongens. De envelop met het opschrift "Personeelsleden" houdt blijkens de eerdergenoemde bijlage de persoonsgegevens in van de drie personeelsleden aangeduid als [personeelslid 1], [personeelslid 2] en [personeelslid 3]. Deze personeelsleden zouden volgens de aangever mogelijk geheel of gedeeltelijk op de hoogte zijn geweest van hetgeen zich indertijd heeft afgespeeld op de afdeling waar zowel de aangever als bovengenoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren opgenomen.
Klagers verzetten zich tegen inbeslagname en stellen dat de betreffende gegevens vallen onder het hun toekomende verschoningsrecht.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de Stichting geen verschoningsrecht toekomt.
4.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank, voorzover hier van belang, overwogen:
"De raadsvrouw van klagers heeft zich in raadkamer primair op het standpunt gesteld dat het verschoningsrecht aan zowel de stichting als [klager 2] als directeur toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit recht echter niet aan een rechtspersoon als de stichting toekomen, nu deze -anders dan een individuele persoon- niet behoort tot een stand of een beroep of ambt zoals bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van de rechtbank kan slechts klager [klager 2], als psychiater verbonden aan de stichting, zich beroepen op het in voornoemd artikel geformuleerde verschoningsrecht."
4.3. Art. 218 Sv luidt:
"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."
4.4. Het oordeel van de Rechtbank dat aan de klaagster sub 1 als rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt is juist. Voorzover echter in de hiervoor weergegeven overweging besloten ligt als oordeel van de Rechtbank dat haar ook geen afgeleid verschoningsrecht met betrekking tot de inbeslaggenomen stukken kan toekomen, is dat oordeel in zijn algemeenheid onjuist. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4.5. De gegrondheid van het middel behoeft evenwel vanwege gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden, nu de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift en haar beslissing ervan is uitgegaan dat aan de tweede klager, [klager 2], een verschoningsrecht toekomt.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel stelt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat er sprake is van een zo uitzonderlijke omstandigheid dat het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding in deze zaak prevaleert boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht.
5.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank ten aanzien van de envelop "Kinderen", in aansluiting op haar vaststelling van de feiten zoals hiervoor onder 3 vermeld, voorzover hier van belang, overwogen:
"Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige gegevens in de envelop vallen onder het beroepsgeheim van klager [klager 2] als psychiater-directeur omdat deze gegevens in rechtstreeks verband staan tot de opname en behandeling van de betrokken (ex-)patiënten.
De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er in casu uitzonderlijke omstandigheden in het belang van de waarheidsvinding bestaan die een inbreuk op het maatschappelijk belang van de geheimhoudingsplicht en het daaraan verbonden verschoningsrecht rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 2002, NJ 2002/439, bepaald dat, wanneer een verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, waardoor deze niet zonder zijn toestemming in beslag genomen mogen worden, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, dit standpunt door politie en justitie geëerbiedigd moet worden, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Voorts heeft de Hoge Raad bepaald dat in die zeer uitzonderlijke omstandigheden denkbaar is dat het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek in raadkamer is gebleken van zo een zeer uitzonderlijke omstandigheid. Gebleken is immers dat geen van de bewoners van Stichting [...] ooit ingeschreven is geweest in het bevolkingsregister G.B.A. van deze gemeente. Deze gegevens, welke absoluut noodzakelijk zijn voor het aan het licht brengen van de waarheid, kunnen op geen enkele andere manier worden verkregen.
Gelet op de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijk belang welk wordt gediend bij het strafrechtelijk onderzoek in dit soort zaken, is de rechtbank van oordeel dat dit belang zodanig groot is dat het maatschappelijke belang van de waarheidsvinding in de onderhavige zaak dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht."
5.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge art. 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon (vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537). Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438). De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.
5.4. In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten, welk oordeel in cassatie niet is bestreden, dat er redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan over de juistheid van het standpunt van klager dat verstrekking van de gevraagde gegevens zou leiden tot schending van het beroepsgeheim en dat het verschoningsrecht van klager zich uitstrekt tot die gegevens.
5.5. De Rechtbank heeft vervolgens onderzocht of er sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor onder 5.3 bedoeld. Bij de beantwoording van die vraag zijn in het onderhavige geval als in de afweging te betrekken factoren van belang:
a) de aard van de gevraagde gegevens;
b) de omstandigheid dat die gegevens niet op een andere wijze konden worden verkregen;
c) de omstandigheid dat hier sprake is van ernstige delicten, te weten herhaald seksueel misbruik van een kind van tien of elf jaar door twee oudere jongens;
d) dat het hier gaat om feiten die patiënten in een door klagers gedreven psychiatrisch centrum zouden hebben begaan tegenover een eveneens opgenomen en dus aan hun zorg toevertrouwde medepatiënt;
e) dat in zodanige zaken het belang van het slachtoffer bij het instellen van een objectief onderzoek en het vaststellen van de waarheid, ook indien inmiddels geruime tijd is verstreken, groot kan zijn, in verband waarmee de wetgever bij de Wet van 7 juli 1994, Stb. 529 de verjaringstermijn heeft verlengd; en
f) dat het slachtoffer in deze zaak dezelfde aanspraak heeft als ieder ander op strafrechtelijke bescherming tegen afgedwongen seksuele contacten en in het bijzonder ook daarop dat tegen hem begane ernstige misdrijven op een onafhankelijke wijze worden onderzocht.
Bij die afweging is bovendien van belang dat het achterwege blijven van de bescherming als hiervoor onder f) bedoeld tengevolge van de uitoefening van het verschoningsrecht in een zaak als de onderhavige afbreuk kan doen aan het maatschappelijk belang dat de ouders van een kind zich vrijelijk en zonder vrees voor het wegvallen van die bescherming voor hun kind om bijstand en advies tot een arts moeten kunnen wenden en hun kind als patiënt in een centrum als het onderhavige moeten kunnen laten opnemen.
5.6. In aanmerking genomen de door de Rechtbank vastgestelde feiten zoals hiervoor onder 5.5 onder a), b), c) en d) vermeld, geeft het oordeel van de Rechtbank dat in dit geval sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor onder 5.3 bedoeld in het licht van hetgeen onder 5.5 voorts is overwogen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
5.7. Het middel faalt dus.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de envelop "Personeelsleden".
6.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank, voorzover hier van belang, overwogen:
"Primair wordt er door klagers een beroep gedaan op de Wet Bescherming Persoonsgegevens welke verhindert dat de persoonsgegevens van werknemers aan derden worden verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onderhavige gegevens dienen om de waarheid omtrent de aangifte(n) aan de dag te brengen en is de envelop waarin deze gegevens zijn vervat mitsdien ingevolge het Wetboek van Strafvordering vatbaar voor inbeslagneming en komt de rechtbank derhalve niet toe aan toetsing op grond van bovengenoemde wet.
De rechtbank is voorts weliswaar van oordeel dat de personeelsleden een beroep toekomt op hun (afgeleid) verschoningsrecht echter gezien de ernst van de aangifte alsmede het maatschappelijk belang bij het strafrechtelijk onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding in de onderhavige zaak dient uit te stijgen boven het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht."
6.3. Het oordeel van de Rechtbank dat de desbetreffende gegevens vatbaar zijn voor inbeslagneming getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel stelt is die opvatting niet onverenigbaar met de Wet bescherming persoonsgegevens.
Dit oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat buiten beschouwing kan blijven hetgeen de Rechtbank daarnaast heeft overwogen.
7. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 juni 2004.