Home

Hoge Raad, 04-06-2004, AO5117, C03/026HR

Hoge Raad, 04-06-2004, AO5117, C03/026HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2004
Datum publicatie
4 juni 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO5117
Formele relaties
Zaaknummer
C03/026HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 166

Inhoudsindicatie

4 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/026HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

4 juni 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/026HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 21 januari 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:

- de contante waarde van de som van ƒ 50.534,-- berekend met inachtneming van een rentepercentage van 5%, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de peildag waartegen de contante waarde is berekend,

- althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 april 2000 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 21 juni 2000 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder]. Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 16 augustus 2000 een deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en een vraag geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 31 januari 2001 de vordering afgewezen.

Tegen de vonnissen van 19 april 2000, 16 augustus 2000 en 31 januari 2001 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep tegen de vonnissen van 16 augustus 2000 en 31 januari 2001 ingesteld.

Bij arrest van 24 september 2002 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Almelo van 19 april 2000 en de vonnissen van die rechtbank van 16 augustus 2000 en 31 januari 2001 bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.

[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] heeft op 19 maart 2004 op deze conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] heeft ter gelegenheid van de ontbinding van een tussen hem en een werkgever bestaan hebbende arbeidsovereenkomst een schadeloosstelling ontvangen van ƒ 94.737,--. In januari 1995 heeft hij [verweerder], een adviseur vermogensvorming, gevraagd hem voor te lichten omtrent het op fiscaal gunstige wijze beleggen daarvan. [Verweerder] heeft [eiser] een stamrechtverzekering aangeboden bij DBV Levensverzekeringen N.V. te Zeist, een van de maatschappijen waarvan hij agent is.

(ii) De desbetreffende offerte, gedateerd 7 februari 1995, hield in een stamrechtuitkering van na vijftien jaar gegarandeerd ƒ 277.945,-- bij een storting van ƒ 100.000,--. Daarbij was aangegeven dat dit een nettorendement van 7% betekende; ook was in de offerte vermeld dat de polis winstdelend was.

(iii) Op 20 februari 1995 heeft [verweerder] aan [eiser] een aangepaste offerte gestuurd waarin de koopsom was aangepast aan het hiervoor onder (i) genoemde bedrag; daarbij is een stamrechtuitkering genoemd van na vijftien jaar gegarandeerd ƒ 263.317,-- en ook is weer vermeld dat het netto-rendement van de polis 7% was en dat deze winstdelend zou zijn. Deze offerte is door [eiser] aanvaard.

(iv) Op de door [eiser] ontvangen polis is vermeld dat deze op de einddatum, 16 maart 2010, een bedrag van ƒ 263.317,-- uitkeert. Achter het in de polis voorkomende woord "Winstdeling" staat na een spatie een dubbele punt en daarachter is de in hetzelfde schrift als de verdere inhoud van de polis geschreven passage "n.v.t." met vijfmaal de letter "x" doorgehaald en is achter die vijf kruisjes een schuine streep (/) geplaatst met daarachter het woord "ja"; die kruisjes, die schuine streep en dat woord "ja" zijn op die polis aangebracht door middel van een ander vehikel dan voor de rest van de tekst daarvan is gebruikt.

(v) Bij brief van 11 mei 1998 heeft DBV aan [eiser] laten weten dat het tarief Sfk (de in het polisblad vermelde tariefcode van de afgesloten verzekering) geen winstdeling kent.

3.2 In het onderhavige geding heeft [eiser] gevorderd [verweerder] te veroordelen tot het vergoeden van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de omstandigheid dat de gesloten verzekering geen winstdeling kent. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 16 augustus 2000 geoordeeld dat [verweerder] aan [eiser] niet heeft geleverd wat tussen partijen was overeengekomen, namelijk een nettorendement van 7% plus winstdeling, en dat [verweerder] aldus in zijn prestatieplicht jegens [eiser] is tekortgeschoten en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [eiser] geleden dan wel te lijden schade. Zij heeft vervolgens met betrekking tot de vraag hoe groot de schade van [eiser] is een deskundigenbericht gelast. Bij haar eindvonnis van 31 januari 2001 heeft de rechtbank naar aanleiding van het betoog van [eiser] dat de vraagstelling aan de deskundige verkeerd is geweest, althans dat de deskundige de vraagstelling verkeerd heeft begrepen, overwogen dat de rechtbank haar opdracht aan de deskundige juist heeft geformuleerd en dat de deskundige zijn opdracht op juiste wijze heeft uitgevoerd. Zij heeft de conclusie van de deskundige dat de contante waarde van de in de toekomst bij te schrijven aandelen in de winst uitkomt op een bedrag gelijk aan nul, juist geacht en de vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft de beide hiervoor genoemde vonnissen bekrachtigd.

3.3.1 Bij zijn eerste appelgrief heeft [eiser] zijn betoog herhaald dat de vraagstelling aan de deskundige verkeerd is geweest, althans dat de deskundige de vraagstelling verkeerd heeft begrepen. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat de deskundige zijn berekeningen ten onrechte heeft gebaseerd op te maken overrente, omdat hij uit mededelingen van [verweerder] heeft mogen afleiden dat de overeengekomen winstdeling een maatschappijwinstdeling betreft.

3.3.2 Het hof heeft in zijn rov. 4.4 de vraag onderzocht of bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de toegezegde winstdeling zag op een maatschappijwinstdeling. Het hof heeft daarbij vooropgesteld dat op [eiser] de bewijslast van zijn stellingen rust, maar geoordeeld dat aan bewijslevering niet kan worden toegekomen, omdat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden had gesteld om zijn stelling te staven. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen (a) dat de stelling van [eiser] dat de mededelingen van [verweerder] "de strekking hadden dat wanneer DBV winst zou behalen het rendement op de polis hoger zou zijn dan het gegarandeerde rendement" te weinig concrete informatie over die mededelingen bevat, en voorts van belang geacht (b) dat [eiser], naar hij zelf heeft gesteld, met [verweerder] niet over de verschillende vormen van winstdeling heeft gesproken, en (c) dat DBV in het geheel geen maatschappijwinstdeling kent en dat niet veel maatschappijen deze vorm van winstdeling kennen.

3.4.1 De onderdelen 1 - 3 klagen dat het hof [eiser] niet overeenkomstig zijn aanbod tot bewijs door getuigen heeft toegelaten. De onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld, omdat zij eraan voorbijzien dat het hof met zijn hiervoor in 3.3.2 onder (a) weergegeven overweging tot uitdrukking heeft gebracht dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, waarbij mede van belang is dat het in het licht van de door het hof onder (b) en (c) vermelde omstandigheden, die naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof erop wijzen dat het standpunt van [eiser] naar objectieve maatstaven niet voor de hand ligt, op de weg van [eiser] had gelegen concretere gegevens over de inhoud van de door [verweerder] gedane mededelingen naar voren te brengen. Deze gedachtegang die berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Van een verboden prognose ten aanzien van het resultaat van de bewijslevering is dan ook, anders dan onderdeel 2 aanvoert, geen sprake.

3.4.2 De onderdelen 4 en 5, die strekken ten betoge dat het hof heeft miskend dat het niet gaat om bewijslevering alleen en dat het hof met toepassing van de Haviltex-norm de inhoud van de overeenkomst van partijen had moeten vaststellen, missen feitelijke grondslag en kunnen derhalve evenmin tot cassatie leiden. Het hof heeft immers blijkens zijn rov. 4.4 de Haviltex-norm toegepast, maar het is tot het, in cassatie tevergeefs bestreden, oordeel gekomen dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om daaruit te kunnen afleiden dat bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat een maatschappijwinstdeling was overeengekomen. Onderdeel 6, dat klaagt dat het hof, indien het wel de Haviltex-norm heeft gehanteerd, zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, stuit hierop eveneens af.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.