Home

Hoge Raad, 04-06-2004, AO6930, R03/078HR

Hoge Raad, 04-06-2004, AO6930, R03/078HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2004
Datum publicatie
4 juni 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO6930
Formele relaties
Zaaknummer
R03/078HR

Inhoudsindicatie

4 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/078HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], Zwitserland, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

4 juni 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/078HR

JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. F.A.M. van Bree,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats], Zwitserland,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 16 februari 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht - met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 13 augustus 1998 - met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift de uitkering tot levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - op nihil te stellen, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, en het tot die datum verschuldigde te bepalen op hetgeen in feite is betaald, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

De vrouw heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 16 oktober 2001 het verzoek afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij beschikking van 2 april 2003 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 13 augustus 1998 van de rechtbank te Arnhem, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 november 2001 bepaald op ƒ 1.000,-- (€ 454,--) per maand. Voort heeft het hof bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 juli 2003 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet meer mogelijk is, en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 13 augustus 1998 is tussen partijen, die op 21 december 1988 met elkaar waren gehuwd, echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 september 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. De rechtbank heeft de man veroordeeld om met een bedrag van ƒ 2.350,-- per maand bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft aan de rechtbank verzocht deze onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2001, of zoveel later als de rechtbank juist acht, te stellen op nihil of op een lager bedrag. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de bijdrage over de periode van 1 november 2001 tot 1 juli 2003 bepaald op ƒ 1.000,-- (€ 454,--) per maand en met ingang van 1 juli 2003 op nihil. Daarbij heeft het hof bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 juli 2003 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.

3.2 De rechtsklachten van onderdeel I van het middel kiezen terecht tot uitgangspunt dat de beslissing van het hof aldus moet worden verstaan dat deze op de voet van art. 1:157 lid 3 BW een definitief einde maakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de zijde van de man. De gedingstukken laten echter geen andere conclusie toe dan dat de man niet om een dergelijke beslissing heeft verzocht zoals voor de toepassing van deze bepaling, naar uit de tekst ervan blijkt, nodig is. Het onderdeel klaagt dus terecht dat het hof met zijn beslissing blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze bepaling ambtshalve toe te passen.

3.3 Ook onderdeel VI dat zich keert tegen de beslissing van het hof waarbij is bepaald dat verlenging van de termijn na 1 juli 2003 niet mogelijk is, slaagt. De rechter is niet bevoegd te bepalen dat een op de voet van art. 1:157 lid 3 BW vastgestelde termijn niet vatbaar is voor verlenging (HR 30 januari 1998, nr. 8948, NJ 1998, 458).

3.4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding hierna eerst enkele klachten van de onderdelen IV en V die betrekking hebben op de omvang van de door het hof vastgestelde bijdrage in de periode tot 1 juli 2003, te behandelen, omdat deze klachten doel treffen en dit tot gevolg heeft dat de beschikking van het hof ook in zoverre niet in stand kan blijven.

3.4.2 Het hof heeft in rov. 9 van zijn beschikking, samenvattend, overwogen dat "enerzijds de vrouw meer is gaan verdienen zonder dat zij de man daarvan in kennis heeft gesteld [...] terwijl anderzijds de draagkracht van de man sinds zijn verhuizing naar Zwitserland verminderd is". Beide onderdelen van deze overweging die het hof tot zijn bestreden beslissing hebben geleid, berusten echter op onbegrijpelijke oordelen van het hof. De salarisverhoging van de vrouw is immers pas in maart 2001 met terugwerkende kracht verleend en de vrouw heeft daarvan in de procedure bij de rechtbank melding gemaakt. Het hof heeft voorts niet vastgesteld in hoeverre deze verhoging voorzag in de nog bestaande behoefte van de vrouw. Ten slotte is het oordeel van het hof met betrekking tot de draagkracht van de man eveneens onbegrijpelijk. Het hof heeft immers in rov. 6 overwogen dat het rekening houdt met de pensioenvoorziening die de man ten behoeve van zijn echtgenote heeft betaald, waarmee het hof kennelijk het oog heeft gehad op de eerder in zijn beschikking vermelde verplichting van de man ten bedrage van € 1.085,-- per maand. Indien het hof hiermee heeft bedoeld dat deze voorziening volledig ten behoeve van de echtgenote van de man is getroffen, vindt dit oordeel geen steun in de stukken van het geding en is het om deze reden onbegrijpelijk. Indien het hof niet heeft miskend dat deze pensioenvoorziening mede ten behoeve van de man zelf strekt, is zijn oordeel dat daarmee volledig rekening behoort te worden gehouden in het licht van de daartegen door de vrouw gemaakte bezwaren ontoereikend gemotiveerd. De zo-even vastgestelde motiveringsgebreken zijn van dien aard dat de beslissing van het hof over de hoogte van de door de man verschuldigde bijdrage reeds daardoor onbegrijpelijk wordt.

3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling, mede in aanmerking genomen dat de rechter na verwijzing een alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang heeft te beoordelen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 april 2003;

verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 juni 2004.