Home

Hoge Raad, 09-07-2004, AO7002, C03/109HR

Hoge Raad, 09-07-2004, AO7002, C03/109HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juli 2004
Datum publicatie
12 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO7002
Formele relaties
Zaaknummer
C03/109HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 401a

Inhoudsindicatie

9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/109HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

9 juli 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/109HR

JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 9 september 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover rechtens mogelijk,:

I. terzake van de verdeling van de thans bestaande hypotheekschuld vast te stellen dat hiervan ƒ 204.375,-- voor rekening van partijen tezamen komt, en het meerdere aan de man toe te scheiden;

II. als wijze van verdeling van de woning vast te stellen dat deze in lege staat op een door de rechtbank te bepalen wijze zal worden verkocht en dat de verkoopopbrengst na aftrek van kosten en aflossing van het gemeenschappelijk gedeelte van de hypotheekschuld tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;

III. de man te veroordelen om rekening en verantwoording af te leggen terzake hetgeen [A] B.V. vanaf 7 april 1995 verschuldigd is geworden terzake huur voor haar bedrijfsruimte in de woning de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de helft van hetgeen voornoemde B.V. terzake huur verschuldigd is geworden vanaf 7 april 1995 tot de dag waarop de medeëigendom van de vrouw in de woning zal eindigen.

De man heeft gevorderd de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren en heeft subsidair de vorderingen bestreden. Voorts heeft hij van zijn kant voorwaardelijk - namelijk voorzover de rechtbank de vrouw in conventie in haar vordering ontvankelijk mocht verklaren - in reconventie - kort gezegd - gevorderd:

I. de woning aan hem toe te delen;

II. de vrouw ter zake van overbedeling te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 43.404,51, (na wijziging van eis:) te vermeerderen met

de helft van de hypotheekrente vanaf 1 september 1999,

de helft van de vaste woonlasten, en

de helft van de kosten van onderhoud en verbetering van de woning berekend over de periode van 1 juli 1988, resp. 1 september 1999 tot de datum van verdeling, alsmede de vrouw te veroordelen aan de man te betalen de door de man wegens het inkomen en/of het vermogen van de vrouw betaalde belastingen, nader op te maken bij staat.

De vrouw heeft de vordering in reconventie van de man bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 oktober 1999 een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 14 februari 2001 de man tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen het tussenvonnis van 14 februari 2001 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij met wijziging van eis gevorderd:

I. dat terzake van de verdeling van de thans bestaande hypotheekschuld wordt vastgesteld dat hiervan ƒ 204.375,-- voor rekening van partijen tezamen komt, en dat het meerdere aan de man wordt toegescheiden;

II. primair dat als wijze van verdeling van de woning wordt vastgesteld dat deze in lege staat op een door de rechter te bepalen wijze zal worden verkocht en dat de verkoopopbrengst na aftrek van kosten en aflossing van het gemeenschappelijk gedeelte van de hypotheekschuld tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;

III. subsidiair dat, indien de man aantoont dat hij in staat is aan de vrouw het haar toekomende deel van de overwaarde uit te keren, zal worden bepaald dat de woning aan de man zal worden toegescheiden en dat daarbij zal worden bepaald dat voor de waardebepaling van de woning als peildatum zal gelden 18 oktober 2001, althans een datum gelegen na 22 december 1999, en de man zal worden veroordeeld tot betaling van de overwaarde.

Bij arrest van 17 oktober 2002 heeft het hof bepaald dat bij de waardebepaling van de woning als peil-datum de datum der verdeling wordt aangehouden en het tussenvonnis van 14 februari 2001 in zoverre vernietigd, dit vonnis voor het overige bekrachtigd, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zoveel dat de vordering met betrekking tot de hypotheekschuld betreft, en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank te Amsterdam verwezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.

De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.