Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-07-2004, AO7002, C03/109HR

Parket bij de Hoge Raad, 09-07-2004, AO7002, C03/109HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 juli 2004
Datum publicatie
12 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO7002
Formele relaties
Zaaknummer
C03/109HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 401a

Inhoudsindicatie

9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. C03/109HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rolnr. C03/109HR

Mr L. Strikwerda

Zt. 16 april 2004

conclusie inzake

[de man]

tegen

[de vrouw]

Edelhoogachtbaar College,

1. In deze zaak strijden partijen, gewezen echtgenoten, over de verdeling van de aan hen gezamenlijk in eigendom toebehorende voormalige echtelijke woning. Zij verschillen met name van mening over de peildatum voor de waardebepaling van de woning en over de omvang van de tussen hen te verdelen overwaarde van de woning.

2. Voor zover thans in cassatie van belang, liggen de feiten als volgt (zie r.o. 3 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 1 onder a t/m f van het tussenvonnis van de Rechtbank van 14 februari 2001).

(i) Partijen, hierna: de man en de vrouw, zijn op 30 mei 1975 te Amsterdam op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Partijen zijn in september 1998 feitelijk uit elkaar gegaan.

(ii) Bij beschikking van 13 januari 1999 van de Rechtbank Amsterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 22 maart 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iii) Bij de echtscheidingsbeschikking zijn partijen veroordeeld om met elkaar over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande (beperkte) gemeenschap van goederen.

(iv) De voormalige echtelijke woning van partijen te [woonplaats], hierna: de woning, behoort aan partijen gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom toe.

(v) De man exploiteert een architectenbureau onder de naam [A] B.V., hierna: de BV. De aandelen van de BV zijn in handen van een holding, waarvan de man directeur en enig aandeelhouder is.

(vi) De man verhuurt sinds 1 januari 1994 een deel van de woning aan de BV. De man heeft in verband daarmee met de BV op 7 april 1995 een huurovereenkomst afgesloten.

(vii) De man heeft een verzoek als bedoeld in art. 3:174 BW bij de Rechtbank Amsterdam ingediend. In het kader van deze procedure is op 22 december 1999 in opdracht van de Rechtbank een taxatierapport ter zake van de woning opgemaakt door Makelaardij [B], hierna: het taxatierapport. Voor zover thans van belang, wordt in het taxatierapport de onderhandse verkoopwaarde van de woning als volgt vastgesteld:

- vrij van huur f 1.025.000,-

- gedeeltelijk verhuurd aan de BV f 820.000,-

3. Bij dagvaarding van 9 september 1999 heeft de vrouw de man in rechte betrokken voor de Rechtbank Amsterdam. Voor zover thans in cassatie van belang, luidt haar vordering (na wijziging van eis in hoger beroep):

I. dat terzake van de verdeling van de thans bestaande hypotheekschuld wordt vastgesteld dat hiervan f 204.375,- voor rekening van partijen tezamen komt, en dat het meerdere aan de man wordt toegescheiden;

II. primair: dat als wijze van verdeling van de woning wordt vastgesteld dat deze in lege staat op een door de rechter te bepalen wijze zal worden verkocht en dat de verkoopopbrengst na aftrek van kosten en aflossing van het gemeenschappelijk gedeelte van de hypotheekschuld tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;

subsidiair: dat, indien de man aantoont dat hij in staat is aan de vrouw het haar toekomende deel van de overwaarde uit te keren, zal worden bepaald dat de woning aan de man zal worden toegescheiden en dat daarbij zal worden bepaald dat voor de waardebepaling van de woning als peildatum zal gelden 18 oktober 2001, althans een datum gelegen na 22 december 1999, en de man zal worden veroordeeld tot betaling van de overwaarde.

4. De man heeft van zijn kant in reconventie gevorderd:

I. de woning aan hem toe te delen;

II. de vrouw ter zake van overbedeling te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 43.404,51, (na wijziging van eis:) te vermeerderen met

- de helft van de hypotheekrente vanaf 1 september 1999,

- de helft van de vaste woonlasten, en

- de helft van de kosten van onderhoud en verbetering van de woning berekend over de periode van 1 juli 1988, resp. 1 september 1999 tot de datum van verdeling,

alsmede de vrouw te veroordelen aan de man te betalen de door de man wegens het inkomen en/of het vermogen van de vrouw betaalde belastingen, nader op te maken bij staat.

5. Partijen hebben elkaars vorderingen over en weer bestreden.

6. Na een tussenvonnis van 20 oktober 1999, waarbij een comparitie van partijen werd gelast, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 14 februari 2001 onder meer, kort weergegeven, het volgende overwogen en beslist.

- Aangezien de vrouw op zichzelf geen verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de man om de woning aan hem toe te delen, kan deze vordering worden toegewezen (r.o. 7).

- Aangezien tussen partijen vaststaat dat de taxatie van de woning met hun beider instemming is verricht met het oog op de verdeling, brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat bij de waardebepaling van de woning als peildatum de datum van die taxatie, 22 december 1999, wordt aangehouden (r.o. 9).

- Voor het bepalen van de waarde van de woning is niet van belang of er sprake is van verhuur aan de BV van bedrijfsruimte, aangezien de man het hoe dan ook in zijn macht heeft om de huur te doen eindigen nu hij zowel de verhuurder is als degene die het aan de zijde van de huurder voor het zeggen heeft (r.o. 11.1). Uitgegaan dient derhalve van de onderhandse verkoopwaarde van de woning vrij van verhuur per 22 december 1999, derhalve van een bedrag van f 1.025.000,-, zoals is vastgesteld in het taxatierapport (r.o. 12).

- Nu de vrouw niet heeft betwist dat de man bij de aankoop van de woning een bedrag van f 108.502,30 heeft ingebracht en dat hij een bedrag van f 45.625,- op de hypotheek heeft afgelost, dient de overwaarde te worden verminderd met een bedrag van f 154.127,30 (r.o. 14).

- Het door de man ten tijde van het huwelijk van partijen betaalde bedrag aan hypotheekrente komt, in aanmerking genomen dat vaststaat dat ten tijde van het huwelijk het inkomen van de vrouw volledig aan het huishouden is opgegaan en gelet op de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, niet in aanmerking voor vermindering van de overwaarde. Voor zover de man meer heeft betaald dan de vrouw wordt dit tot de datum waarop de vrouw de woning verliet, september 1998, gecompenseerd met de van de BV ontvangen huurpenningen (r.o. 15.1).

- De na het feitelijk uiteengaan van partijen door de man betaalde hypotheekrente en vaste woonlasten blijven voor zijn rekening, nu niet is gebleken dat hij voor het gebruik van de woning aan de vrouw een gebruiksvergoeding heeft voldaan (r.o. 15.2 en 16).

- Van de door de man opgevoerde kosten van verbeteringen aan de woning komt alleen een bedrag van f 14.805,- (kosten levering serreconstructie) voor verrekening in aanmerking (r.o. 20).

- De stelling van de man dat de vrouw met het naar evenredigheid aan de inbreng van de man toe te rekenen rendement ongerechtvaardigd is verrijkt vindt geen steun in het recht en dient derhalve te worden verworpen (r.o. 21).

Vervolgens heeft de Rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de man toegelaten tot bewijs van zijn door de vrouw bestreden stellingen inzake de opgenomen bedragen op de verstrekte hypothecaire geldleningen.

7. De man is van het laatstbedoelde tussenvonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw stelde van haar kant incidenteel hoger beroep in.

8. Bij arrest van 17 oktober 2002 heeft het Hof onder meer, kort weergegeven, het volgende overwogen en beslist.

- Niet is gebleken dat partijen overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de peildatum voor de waardebepaling van de woning. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, brengen ook de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet mee dat bij de waardebepaling dient te worden afgeweken van de datum van verdeling. Tussen partijen geldt derhalve als peildatum voor de waardebepaling van de woning de datum der verdeling (r.o. 4.2).

- De Rechtbank heeft op juiste gronden bepaald dat voor de waardebepaling van de woning niet van belang is of er sprake is van verhuur aan de BV. Er dient derhalve te worden uitgegaan van de onderhandse verkoopwaarde van de woning vrij van verhuur (r.o. 4.4).

- De betaalde hypotheekrente en de vaste woonlasten zijn tot de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen aan te merken als kosten van de huishouding die krachtens de huwelijkse voorwaarden ten laste komen van de inkomens der echtgenoten in evenredigheid daarvan. Zij komen, nu de man onvoldoende heeft weersproken dat het inkomen van de vrouw is opgegaan aan de kosten van het huishouden, niet voor verrekening in aanmerking (r.o. 4.7).

- Nu de man zonder enige vergoeding aan de vrouw sinds de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen de woning gebruikt, gebiedt de redelijkheid dat de man na die datum genoemde lasten volledig voor zijn rekening neemt zonder enige verrekening (r.o. 4.8).

- De door de BV en de man betaalde onderhouds- en verbeteringskosten aan de woning komen niet voor verrekening in aanmerking, nu, los van het feit dat de BV geen procespartij is, de man het bestaan van een schuld tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd (r.o. 4.9).

- De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de stelling van de man dat de vrouw met het naar evenredigheid aan de inbreng van de man toe te rekenen rendement ongerechtvaardigd is verrijkt, geen steun vindt in het recht (r.o. 11).

Mede op grond van dit een en ander is het Hof tot de conclusie gekomen dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd ten aanzien van de peildatum voor de waardebepaling van de woning en voor het overige dient te worden bekrachtigd, dat de vordering van de man geformuleerd in de vermeerdering van eis dient te worden afgewezen, en dat de vrouw in haar vordering met betrekking tot de hoogte van de hypotheekschuld niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (r.o. 4.18). In het dictum van zijn arrest heeft het Hof bepaald dat bij de waardebepaling van de woning als peildatum de datum der verdeling wordt aangehouden, het tussenvonnis van de Rechtbank van 14 februari 2001 in zoverre vernietigd, en dit vonnis voor het overige bekrachtigd.

9. De man is van het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met vier, telkens uit verscheidene onderdelen opgebouwde middelen. De vrouw is in cassatie niet verschenen.

10. Het bestreden arrest van het Hof heeft door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt aan een gedeelte van het geschil van partijen, namelijk voor zover door het Hof in het dictum van het arrest is bepaald dat bij de waardebepaling van de woning als peildatum de datum der verdeling wordt aangehouden, en heeft in zoverre het karakter van een eindarrest. Het arrest heeft voor een ander gedeelte evenwel een interlocutoir karakter, namelijk voor zover het Hof het bestreden tussenvonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd. In een zodanig geval staat het bepaalde in art. 401a lid 2 Rv aan het instellen van tussentijds cassatieberoep niet in de weg en is beroep in cassatie tegen het arrest mogelijk, ook wat betreft het interlocutoire gedeelte daarvan. Zie HR 23 januari 2004, RvdW 2004, 20. De man kan in zijn cassatieberoep derhalve worden ontvangen.

11. Middel I keert zich tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 4.2, dat tussen partijen als peildatum voor de waardebepaling van de woning de datum der verdeling heeft te gelden. Het middel acht dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk (onderdeel 1.1). Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 1.4 t/m 1.7 (de onderdelen 1.2 en 1.3 bevatten geen klacht).

12. De onderdelen 1.4 en 1.5 verwijten het Hof niet te hebben onderkend dat partijen reeds in juli 1994 de huwelijkse samenleving welbewust hebben verbroken en dat zij vanaf dat moment weliswaar beiden in de woning zijn blijven wonen, maar van elkaar gescheiden levens zijn gaan leiden, zodat tussen hen, als "maten", een "beheer-gemeenschap" is ontstaan (onderdeel 1.4) en op dat moment een werkelijke verdeling tot stand is gekomen (onderdeel 1.5). 's Hofs oordeel dat deze omstandigheid niet meebrengt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid als peildatum juli 1994 heeft te gelden, zou daarom volgens het middel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting (onderdeel 1.4), althans onvoldoende gemotiveerd zijn (onderdeel 1.5).

13. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Voor zover zij ertoe strekken dat het Hof bij zijn onderzoek naar de vraag of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat bij de verdeling van de woning de waarde ten tijde van de verdeling beslissend is, mist de klacht feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers in zijn onderzoek betrokken de stelling van de man dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat juli 1994 als peildatum voor de waardebepaling heeft te gelden. De gronden waarop het Hof deze stelling heeft verworpen (tot een regeling in der minne over het gebruik van de woning is het niet gekomen; de toen aangespannen echtscheidingsprocedure is door de vrouw ingetrokken; partijen zijn gezamenlijk in de woning blijven wonen, zij het in gescheiden woongedeelten) getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook niet onbegrijpelijk. Dat tussen partijen na juli 1994 een "beheer-gemeenschap" met betrekking tot de woning zou zijn ontstaan, brengt, wat daaronder ook moet worden verstaan, niet mee dat op dat moment reeds sprake was van een werkelijke verdeling.

14. Onderdeel 1.6 moet, voor zover het voortbouwt op de klachten van de onderdelen 1.4 en 1.5, het lot van deze onderdelen delen. Voor zover het onderdeel als zelfstandige klacht aanvoert dat het oordeel van het Hof niet concludent is aangezien het Hof bij zijn onderzoek naar de vraag of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid een andere peildatum dan de datum van de verdeling voortvloeit, voorbij is gegaan aan de stellingen van de man dat de vrouw de door de man in 1999 gedane afwikkelingsvoorstellen heeft verworpen, kan het evenmin tot cassatie leiden. Geen rechtsregel verplichtte de vrouw de voorstellen van de man te aanvaarden.

15. Onderdeel 1.7 bevat twee klachten. In de eerste plaats wordt het Hof verweten te hebben nagelaten te onderzoeken wie van beide partijen schuldig is geweest aan de vertraging en deze vertraging te sanctioneren.

16. De klacht, waarvan de kennelijke strekking is dat het Hof de peildatum had behoren te vervroegen omdat de vrouw niet is ingegaan op de afwikkelingsvoorstellen van de man, faalt op dezelfde, hierboven onder 14 genoemde, grond als de zelfstandige klacht van onderdeel 1.6.

17. De tweede klacht van onderdeel 1.7 houdt in dat het oordeel van het Hof dat 22 december 1999, de datum van het taxatierapport, niet als peildatum kan worden aangehouden, niet concludent is aangezien als vaststaand moet worden aangenomen dat de taxatie met instemming van beide partijen is verricht met het oog op de onderhavige verdeling.

18. De klacht faalt. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat partijen hebben ingestemd met de taxatie, niet inhield dat zij tevens zijn overeengekomen af te wijken van het tijdstip van de verdeling als peildatum. Dit oordeel berust op een aan het Hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Dat ook een andere uitleg denkbaar is of zelfs meer voor de hand ligt, maakt het oordeel van het Hof nog niet onbegrijpelijk.

19. Middel II neemt in vijf onderdelen stelling tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 4.4, dat de Rechtbank op juiste gronden heeft bepaald dat voor de waardebepaling van de woning niet van belang is of er sprake is van verhuur aan de BV en dat derhalve uitgegaan dient te worden van de onderhandse verkoopwaarde van de woning vrij van verhuur. Het middel acht dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk (onderdeel 2.1). Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 2.4 en 2.5 (de onderdelen 2.2 en 2.3 bevatten geen klacht).

20. De onderdelen 2.4 en 2.5 verwijten het Hof, kort gezegd, te hebben miskend dat door de verhuur aan de BV, ongeacht of deze van huurbescherming gebruik zal maken, tenminste sprake is van een zakelijke bezwaring van de woning, zodat in geval van vrije verkoop van de woning met die bezwaring rekening moet worden gehouden.

21. Het verwijt is ongegrond. Het Hof heeft niet miskend dat de woning is belast met de huur van een gedeelte daarvan aan de BV, doch heeft geoordeeld dat deze belasting niet van belang is bij de waardebepaling van de woning omdat, anders dan de man heeft betoogd, verkoop van de woning vrij van huur mogelijk is, aangezien de man, zoals de Rechtbank overwoog en door het Hof is onderschreven, het hoe dan ook in zijn macht heeft om de huur te doen eindigen nu hij zowel de verhuurder is als degene die het aan de zijde van de huurder voor het zeggen heeft. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.

22. Middel III komt in zeven onderdelen op tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 4.7, dat de door de man betaalde hypotheekrente tot de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen als kosten van de huishouding niet voor verrekening in aanmerking komt. Volgens het middel is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk (onderdeel 3.1). Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 3.3 t/m 3.7 (onderdeel 3.2 bevat geen klacht).

23. De onderdelen 3.3 en 3.4 klagen dat het Hof de betaling van hypotheekrente ten onrechte heeft aangemerkt als kosten van de huishouding en heeft miskend dat de betaling van de hypotheekrente zowel strekt tot vermogensopbouw als vermogensgroei, zodat de man aanspraak op verrekening toekomt.

24. De onderdelen berusten op een onjuiste rechtsopvatting en moeten daarom falen. Het begrip kosten van de huishouding ziet op alle kosten die betrekking hebben op het "gemeenschappelijk belang" (Parl. Gesch. Boek 1, blz. 242) en omvat dus alle kosten die dienen tot het materiële en immateriële welzijn van de echtgenoten en hun kinderen. Daaronder vallen ook de noodzakelijke kosten van wonen, zoals het betalen van hypotheekrente in verband met de echtelijke woning. Vgl. Kluwers Personen- en familierecht, losbl., Art. 84, aant. 1 (A.L.G.A. Stille). Anders dan het middel betoogt leidt rentebetaling niet tot vermogensopbouw of vermogensgroei.

25. De motiveringsklacht van onderdeel 3.5 treft evenmin doel: nu het Hof - onbestreden in cassatie - ervan is uitgegaan dat het inkomen van de vrouw is opgegaan aan de kosten van de huishouding, is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat voor verrekening van de door de man betaalde hypotheekrente geen plaats is.

26. Onderdeel 3.6, dat kennelijk wil betogen dat 's Hofs oordeel in ieder geval onjuist dan wel onbegrijpelijk is voor zover het betrekking heeft op de periode waarin partijen beiden in de woning zijn blijven wonen, maar van elkaar gescheiden levens zijn gaan leiden (de situatie vanaf juli 1994 tot september 1998), kan evenmin doel treffen. Het ziet eraan voorbij dat ook in het geval dat de echtgenoten in onderling overleg hun huishouden hebben gesplitst, zij jegens elkaar verplicht blijven bij te dragen in de kosten van de huishouding. Zie bijv. HR 28 april 1989, NJ 1990,90 nt. WHH.

27. De klacht van onderdeel 3.7, die inhoudt dat het Hof uit het oog zou hebben verloren dat, indien het de huuropbrengsten tot het privé-inkomen van de man rekent, het de met de verhuring samenhangende kosten ook als een privé-last van de man had moeten aanmerken, mist feitelijke grondslag. Het Hof gaat er immers vanuit dat de huuropbrengsten aan beide partijen ten goede komen. Dat volgt uit het door het Hof overgenomen oordeel van de Rechtbank dat met de door de man ontvangen huurpenningen de door de man teveel betaalde woonkosten kunnen worden gecompenseerd (r.o. 4.7 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 15.1 van het tweede tussenvonnis van de Rechtbank).

28. Middel IV komt in vijf onderdelen op tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 4.9 t/m 4.11, dat het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw in verband met de door de man en de BV betaalde onderhouds- en verbeteringskosten, geen steun vindt in het recht. Het middel acht dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk (onderdeel 4.1). Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt in de onderdelen 4.3 t/m 4.5 (onderdeel 4.2 bevat geen klacht).

29. De in de onderdelen 4.3 en 4.4 ontwikkelde klachten hebben betrekking op de door de man gestelde door de BV betaalde onderhouds- en verbeteringskosten. Deze klachten moeten reeds bij gebrek aan belang falen. Het Hof heeft immers - onbestreden in cassatie - geoordeeld dat de man het bestaan van een schuld te dier zake jegens de BV tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd en ook de hoogte van het daarmee gemoeide bedrag niet voldoende heeft geconcretiseerd. Dit oordeel kan de verwerping van het beroep door de man op ongegronde verrijking van de vrouw, voor zover betrekking hebbend op de beweerdelijk door de BV betaalde onderhouds- en verbeteringskosten, zelfstandig dragen.

30. Onderdeel 4.5 richt zich kennelijk tegen r.o. 4.11 (en niet tegen r.o. 4.15) en bestrijdt het oordeel van het Hof dat de man geen aanspraak kan maken op een rentevergoeding over het door hem in de woning geïnvesteerde bedrag.

31. Het onderdeel faalt omdat het oordeel van het Hof juist is. Vergoedingsrechten die kunnen ontstaan doordat een gemeenschappelijk goed geheel of ten dele met geld van een der echtgenoten is gefinancierd, strekken in beginsel slechts tot vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden, zonder vergoeding van rente en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die het gefinancierde goed bij het einde van het huwelijk wellicht blijkt te hebben ondergaan. Waardevermeerdering of rente kan niet worden gevorderd door aan die vordering, zoals de man heeft gedaan, ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag te leggen. Zie HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 nt. EAAL, r.o. 3.3. Zie voorts HR 30 januari 1991, NJ 1992, 191 nt. EAAL, HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 nt. WMK, HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 nt. WMK en HR 19 december 2003, RvdW 2004, 2. Dat tussen partijen na juli 1994 een - wat het middel noemt - "beheer-gemeenschap" zou zijn ontstaan, kan hieraan niet afdoen.

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,