Home

Hoge Raad, 15-06-2004, AO8364, 02463/03 P

Hoge Raad, 15-06-2004, AO8364, 02463/03 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juni 2004
Datum publicatie
15 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO8364
Formele relaties
Zaaknummer
02463/03 P

Inhoudsindicatie

Overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken behoort in de regel te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag en slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkheid van het OM (HR NJ 2001, 307). In casu (er zijn zes jaar en zeven maanden verstreken) geen uitzonderlijk geval.

Uitspraak

15 juni 2004

Strafkamer

nr. 02463/03 P

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 januari 2003, nummer 23/002210-98, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 3 april 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.000,--, subsidiair tweehonderd dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, is overschreden. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat vanaf de datum dat bij de veroordeelde huiszoeking ter inbeslagneming was gedaan op 7 mei 1996, tot aan de behandeling in hoger beroep op 7 januari 2003 een termijn van 6 jaar en 7 maanden is verstreken.

(...)

Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden, met dien verstande dat tussen de datum van instellen van het hoger beroep op 3 april 1998 en de datum van het eindarrest van het gerechtshof van 28 januari 2003 meer dan twee jaar is verstreken. Anders dan de raadsman kennelijk meent is in deze de datum waarop huiszoeking ter inbeslagneming is gedaan, niet van belang.

Het hof acht deze overschrijding van de redelijke termijn echter niet zodanig ernstig dat om die reden het openbaar ministerie niet in zijn verdere vervolging kan worden ontvangen. Het hof acht het openbaar ministerie daarom ontvankelijk in zijn vervolging en zal met de overschrijding van de redelijke termijn rekening houden bij de vaststelling van het eventueel te betalen bedrag, met dien verstande dat het bedrag van het voordeel met 10% zal worden verlaagd."

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in de regel behoort te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 rov. 3.11 en 3.12).

3.4. Het onder 3.2 weergegeven oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat het daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, ook indien het totale proces-verloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang moet prevaleren. Dat oordeel getuigt tegen de achtergrond van hetgeen onder 3.3 is overwogen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering. Dat wordt niet anders als, overeenkomstig het standpunt van de raadsman in hoger beroep, ervan zou moeten worden uitgegaan dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 7 mei 1996, het tijdstip waarop bij de betrokkene huiszoeking werd gedaan, in plaats van op het uit de stukken blijkende eerst mogelijke andere tijdstip waarop de betrokkene ervan op de hoogte kon zijn dat een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden gedaan, te weten: 8 augustus 1996, de datum waarop hem de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek in persoon is betekend.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

4.2. De betrokkene heeft op 29 januari 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 16 oktober 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.

4.3. Gelet op de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting in verhouding tot het door het Hof vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de mate waarin de redelijke termijn in cassatie is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beoordeling van het vierde middel

6.1. Het middel klaagt erover dat ten onrechte vervangende hechtenis is opgelegd.

6.2. Het middel slaagt. Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing. De bestreden uitspraak moet daarom worden vernietigd voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, LJN AF9473).

7. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 juni 2004.