Home

Hoge Raad, 10-09-2004, AO9077, R03/101HR

Hoge Raad, 10-09-2004, AO9077, R03/101HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 september 2004
Datum publicatie
10 september 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO9077
Formele relaties
Zaaknummer
R03/101HR

Inhoudsindicatie

10 september 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/101HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

10 september 2004

Eerste Kamer

Rek.nr. R03/101HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.H. van der Woude.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 22 december 2000 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en - voorzover in cassatie van belang - een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op ƒ 9.000,-- per maand.

De man heeft het verzoek tot vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 4 december 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij eindbeschikking van 22 januari 2002 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 728,32 (ƒ 1.605,--) per maand en met ingang van de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd een bedrag van € 1.292,82 (ƒ 2.849,--) per maand.

Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij beschikking van 28 mei 2003 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd voor zover daarin alimentatie voor de vrouw is vastgesteld en in zoverre opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de vrouw om een alimentatie voor haar vast te stellen alsnog afgewezen.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 13 mei 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 20 oktober 1989 gehuwd. Tussen hen zijn huwelijkse voorwaarden overeengekomen.

(ii) Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren: onderscheidenlijk op 18 september 1990 en 7 september 1993.

(iii) Het huwelijk is op 20 december 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 december 2001 in de registers van de burgerlijke stand.

(iv) De kinderen verblijven bij de vrouw.

(v) De man is werkzaam als plastisch chirurg, de vrouw als psychiater.

3.2 Zoals hiervoor onder 1 is vermeld, heeft de rechtbank bij beschikking van 22 januari 2002 bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot de dag waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd € 728,32 per maand aan de vrouw zal uitkeren tot haar levensonderhoud, en met ingang van laatstgenoemde dag € 1.292,82 per maand. De rechtbank verwierp het standpunt van de man dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud kon voorzien. Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw ging de rechtbank ervan uit a) dat zij in haar deeltijdbaan een bruto-inkomen van ƒ 6.017,02 (€ 2.730,--) per maand verdiende, exclusief vakantiegeld, b) dat van haar, gelet op de leeftijd van de kinderen, niet gevergd kon worden dat zij haar werkzaamheden uitbreidde, c) dat zij fictief ƒ 12.000,-- (€ 5.445,--) netto per jaar aan inkomen kon genereren uit de verhuur van een vakantiewoning in Zwitserland en d) dat de posten opgenomen in het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht niet bovenmatig waren.

3.3 Nadat de vrouw van deze beschikking in hoger beroep was gekomen, heeft de man incidenteel beroep ingesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de vrouw om een alimentatie voor haar vast te stellen alsnog afgewezen. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden weergegeven. Van de vrouw mag worden verlangd dat zij 30 uur per week gaat werken, in plaats van 15 uur in loondienst en gemiddeld 5 uur per veertien dagen op freelance basis, zoals thans het geval is. Daarbij is in aanmerking genomen dat de kinderen inmiddels 9 en 12 zijn en de oudste reeds op de middelbare school zit, dat de vrouw een goede opleiding en ruime werkervaring heeft en in het verleden ook meer uren heeft gewerkt, dat zij in staat gebleken is haar werkzaamheden uit te breiden, en dat het vrijwilligerswerk dat zij doet op de basisschool van de kinderen onder deze omstandigheden niet prevaleert boven haar verplichting om inkomsten te verwerven. Het is redelijk om voor de bepaling van de behoefte van de vrouw uit te gaan van een eigen bruto-inkomen van € 4.900,--, exclusief vakantiegeld, per maand (rov. 6). Het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag aan huurinkomsten dat de vrouw kan genereren uit de vakantiewoning in Zwitserland (€ 454,-- netto per maand) is redelijk, maar zal worden verminderd met € 95,-- per maand - een bedrag dat overeenkomt met het woonlastenforfait in 2003 - aan onderhoudskosten (rov. 7).

Blijkens het in eerste aanleg door haar overgelegde overzicht stelt de vrouw een behoefte te hebben van € 4.180,-- netto per maand. De in dit overzicht opgevoerde bedragen aan autokosten, kleding en telefoon van tezamen ƒ 3.590,-- (€ 1.629,--) per maand zijn buitensporig hoog en onredelijk en zullen slechts tot een totaal van ƒ 1.450,-- (€ 658,--) per maand in aanmerking worden genomen. Het in het overzicht vermelde bedrag van ƒ 200,-- (€ 91,--) aan te betalen rente zal buiten beschouwing worden gelaten nu geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt van de schuld en de betaling. In de na deze correcties resterende behoefte kan de vrouw zelf voorzien met het inkomen uit arbeid en vermogen dat zij geacht kan worden zich te verwerven (rov. 8).

3.4 Onderdeel I, dat zich met een aantal klachten keert tegen hetgeen het hof in rov. 7 heeft geoordeeld met betrekking tot de huurinkomsten uit de vakantiewoning, kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO , geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5.1 Onderdeel II klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 6 dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij 30 uur per week gaat werken "waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de kinderen inmiddels 9 en 12 zijn en de oudste reeds op de middelbare school zit" rechtens onjuist, althans niet of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.

3.5.2 Voor zover het onderdeel erop neerkomt dat het hof, in aanmerking genomen dat de vrouw in beide feitelijke instanties onweersproken heeft gesteld dat zij bewust in het belang van de kinderen ervoor heeft gekozen om niet meer te gaan werken dan 15 (+5) uur, met zijn hiervoor onder 3.5.1 weergegeven oordeel heeft miskend dat de verzorging van kinderen een omstandigheid is die in redelijkheid aan het verwerven van inkomen in de weg staat, faalt het. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, belet art. 157 lid 1 BW geenszins de bevestigende beantwoording van de vraag of de zorg voor de kinderen toelaat dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij 30 in plaats van 15 uur per week (+ gemiddeld 5 uur per veertien dagen) gaat werken mede te doen steunen op de omstandigheid dat de kinderen inmiddels 9 en 12 jaar zijn en dat de oudste reeds op de middelbare school zit.

3.5.3 Het onderdeel klaagt voorts dat het hof tegen de achtergrond van de Wet limitering alimentatie na scheiding, hierna ook: WLA, (nader) had moeten motiveren waarom de leeftijd van de kinderen - met name van de jongste van 9 jaar - tezamen met de gerechtvaardigde wens van de vrouw om haar kinderen na school zelf op te vangen niet eraan in de weg staat dat de vrouw geacht moet worden 30 uur per week te gaan werken. Tot (nadere) motivering van dit oordeel was het hof, aldus het onderdeel, gehouden nu de termijn van 12 jaar die ingevolge de WLA in art. 1:157 BW is opgenomen erop is gebaseerd dat juist de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van kinderen maakt dat de verzorgende ouder (meestal de vrouw) ook na het huwelijk is aangewezen op een bijdrage van de niet verzorgende ouder.

Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1985-1986, 19295, nr. 3, blz. 1) is bij de keuze voor een, slechts in bijzondere gevallen voor verlenging vatbare, termijn van 12 jaar voor de duur van de alimentatieverplichting jegens een voormalige echtgenoot na scheiding uitgegaan van "het ongunstigste geval" van een huwelijk met kinderen waarbij het jongste kind geboren werd toen de ouders scheidden, waarbij de wetgever voor ogen stond dat die termijn de alimentatie-gerechtigde in staat zou stellen de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid groeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Die keuze is niet, zoals het middel betoogt, meer in het algemeen erop gebaseerd dat juist de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van kinderen maakt dat de verzorgende ouder ook na het huwelijk is aangewezen op een bijdrage van de niet verzorgende ouder. Of en in welke mate die verantwoordelijkheid dit gevolg heeft zal in de regel afhankelijk zijn van met name de leeftijd van de kinderen. 's Hofs oordeel dat de leeftijden van de kinderen (12 en 9) niet eraan in de weg staan dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij 30 in plaats van 15 uur per week (+ gemiddeld 5 uur per veertien dagen) gaat werken, bij welk oordeel het hof klaarblijkelijk ervan is uitgegaan dat de schoolweek van de kinderen omstreeks 30 uur omvat, behoefde dan ook in het licht van de (geschiedenis van de) WLA geen nadere motivering. Onderdeel II faalt dus ook in dit opzicht.

3.6.1 Onderdeel III neemt tot uitgangspunt dat de afwijzing door het hof van het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen in feite een intrekking van die bijdrage met terugwerkende kracht betekent, en klaagt - kort samengevat - dat die afwijzing, nu het hof niet vermeldt op grond waarvan die terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.

3.6.2 Het onderdeel, dat met zijn eis dat het hof ingevolge art. 1:402 BW "een ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting" had moeten vaststellen eraan voorbijziet dat in 's hofs beslissing tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en afwijzing van het verzoek van de vrouw besloten ligt dat de bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 20 december 2001 op nihil wordt bepaald, faalt. Anders dan het geval was in de zaak waarop de door het onderdeel aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47, betrekking heeft, gaat het hier niet om wijziging of intrekking van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage (en evenmin om een beslissing waarbij uitgangspunt is dat behoeftigheid en behoefte ongewijzigd zijn gebleven). Of de rechter die, zoals het hof heeft gedaan, in hoger beroep alsnog een verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage afwijst op de grond dat, anders dan de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld, van behoeftigheid geen sprake is (geweest), gehouden is te motiveren waarom van de verzoeker kan worden verlangd dat al hetgeen aan onderhoudsbijdragen voldaan is, wordt terugbetaald, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het onderdeel voert aan dat het hof op dit punt tot motivering gehouden was omdat zijn oordeel dat van behoeftigheid geen sprake is uitsluitend is gebaseerd op het oordeel dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij 30 uur per week gaat werken en dat zij zich inkomen kan gaan verwerven door verhuur van het appartement in Zwitserland. In aanmerking genomen echter dat a) ook de rechtbank reeds rekening had gehouden met een (hoger) bedrag aan inkomsten uit verhuur, b) 's hofs beslissing niet alleen gegrond is op de twee genoemde vormen van fictief inkomen - anders dan het onderdeel veronderstelt, geldt hetgeen het hof daaromtrent heeft geoordeeld ook voor de periode vóór de uitspraak in hoger beroep - maar evenzeer op zijn oordeel dat de behoefte van de vrouw te stellen was op een bedrag dat € 1.062,-- lager lag dan het door de rechtbank in aanmerking genomen, maar door het hof tot een totaal van € 971,-- als buitensporig en onredelijk aangemerkte bedrag en c) de vrouw niet heeft aangevoerd dat zij niet of slechts in termijnen tot terugbetaling van eventueel ten onrechte voldane onderhoudsbijdragen in staat was, behoefde de hier aan de orde zijnde beslissing geen nadere motivering dan door het hof is gegeven.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 september 2004.