Hoge Raad, 28-05-2004, AP0263, C03/154HR
Hoge Raad, 28-05-2004, AP0263, C03/154HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 mei 2004
- Datum publicatie
- 1 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AP0263
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP0263
- Zaaknummer
- C03/154HR
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 677, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 254
Inhoudsindicatie
28 mei 2004 Eerste Kamer Nr. C03/154HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/154HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 10 oktober 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en [A] B.V. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam, sectie kanton. [Verweerder] heeft gevorderd [eiseres] en [A] B.V. te veroordelen over te gaan tot een deugdelijk gespecificeerde betaling van het salaris vanaf juli 2002 ad € 3.861,-- bruto per maand, totdat de dienstbetrekking op een rechtsgeldige manier is beëindigd, te vermeerderen net de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, met de buitengerechtelijke kosten en met de wettelijke rente. [Verweerder] heeft voorts gevorderd [eiseres] en [A] B.V. te veroordelen hem in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te hervatten, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[Eiseres] en [A] B.V. hebben de vordering bestreden.
Bij vonnis in kort geding heeft de kantonrechter de vordering tot doorbetaling van loon tegen beide gedaagden toegewezen. Het meer of anders gevorderde heeft de kantonrechter afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiseres] en [A] B.V. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 27 maart 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd, doch uitsluitend voor zover [A] B.V. daarin tot betaling van het salaris van [verweerder] is veroordeeld. Het Hof heeft voorts het vonnis waarvan beroep voor al het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat alsmede door mr. S.F. Sagel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft een vordering in kort geding tot doorbetaling van loon, ingesteld door een op staande voet ontslagen werknemer. In cassatie kan, kort samengevat, worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] was sedert 20 mei 1997 in loondienst bij (de rechtsvoorgangster van) [eiseres]. Hij is medio 1999 als projectmanager uitgezonden naar China en daar vervolgens met ingang van 1 juni 2000 door [eiseres] aangesteld als general manager, belast met de leiding over haar Chinese activiteiten.
(ii) [Eiseres] heeft [verweerder] op 16 augustus 2002 op non-actief gesteld en heeft hem, bij brief van haar raadsman, op 30 augustus 2002 op staande voet ontslagen.
(iii) Bij beschikking van 24 december 2002 heeft de kantonrechter te Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestond, met ingang van 1 maart 2003 ontbonden en aan [verweerder] een vergoeding toegekend ten bedrage van € 31.274,10.
3.2 Stellende dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is, heeft [verweerder] zich in kort geding tot de kantonrechter gewend en, onder meer, gevorderd [eiseres] te veroordelen tot doorbetaling van zijn salaris ten bedrage van € 3.861,-- bruto per maand totdat de dienstbetrekking rechtsgeldig zou zijn beëindigd.
De kantonrechter, van oordeel dat het er voorshands voor moest worden gehouden dat het ontslag te zijner tijd nietig zou worden geoordeeld en dat derhalve de vordering van [verweerder] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen had dat vooruitlopen daarop gerechtvaardigd was, heeft die loonvordering toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof de grieven van [eiseres] - de gegrond bevonden, maar in cassatie niet meer ter zake doende grief 4 uitgezonderd - aldus samengevat dat deze "het oordeel van de kantonrechter [aanvechten] dat de vordering van [verweerder] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop in dit kort geding gerechtvaardigd is". Bij de beoordeling van die kans, aldus het hof, staat centraal de vraag of het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig was (rov. 4.4). Vervolgens heeft het hof, vooropstellende dat bij de beantwoording van die vraag uitgangspunt dient te zijn dat de bewijslast ter zake van de rechtsgeldigheid bij [eiseres] ligt, de drie belangrijkste in de brief van 30 augustus 2002 genoemde ontslaggronden - a) door dreigementen trachten gunstiger arbeidsvoorwaarden te verkrijgen, b) problemen veroorzaken met de Chinese opdrachtgevers door belangrijke stukken niet aan hen door te geven, en c) ziekte voorwenden in de periode na 16 augustus 2002 - aan een onderzoek onderworpen. Na ten aanzien van elk van die gronden te hebben geoordeeld dat nader, het kader van een kort geding te buiten gaand, feitenonderzoek noodzakelijk was, heeft het hof in zijn rov. 4.10 het volgende overwogen:
"Gelet op het vorenstaande moet geoordeeld worden dat [eiseres] haar stelling dat er een dringende reden was om [verweerder] op staande voet te ontslaan, tegenover de betwisting door [verweerder] voorshands nog onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken.
Hoewel niet uitgesloten kan worden dat [eiseres] de gerechtvaardigdheid van het ontslag in een bodemprocedure zal kunnen bewijzen, is in het kader van dit kort geding onvoldoende objectieve grond gebleken om daarvan te kunnen uitgaan.
De kantonrechter heeft dan ook terecht de gevraagde voorziening in kort geding toegewezen."
Dit alles heeft het hof in rov. 4.11 geleid tot de slotsom dat de grieven niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter kunnen leiden voor zover [eiseres] daarbij is veroordeeld tot doorbetaling van het loon.
3.4 Het middel betoogt primair dat het hof, door te overwegen zoals het in zijn rov. 4.4 tot en met 4.11 heeft gedaan, heeft miskend dat de te dezen door de rechter in kort geding te beantwoorden vraag is of voldoende zeker is dat de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Indien, zoals hier, sprake is van punten waarop in de bodemprocedure bewijs nodig is, kan niet op grond van het (enkele) feit dat in kort geding geen ruimte bestaat voor die bewijslevering, worden geoordeeld dat een vordering tot doorbetaling van loon als hier aan de orde moet worden toegewezen. Immers, bij een gemotiveerde onderbouwing van het standpunt van de werkgever kan niet, althans niet zonder meer, worden aangenomen dat het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Uit de overwegingen van het hof blijkt verder niet dat het de belangen van partijen heeft afgewogen en daarbij het restitutierisico heeft betrokken, aldus het middel, dat voorts, subsidiair, nog een motiveringsklacht behelst.
3.5.1 Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico zal hebben te betrekken.
3.5.2 Dat aan de zijde van [verweerder] sprake was van een spoedeisend belang - volgens de inleidende dagvaarding gelegen in het op zeer korte termijn verkrijgen van duidelijkheid over de ontstane situatie en in het kunnen voorzien in de dagelijkse kosten van levensonderhoud - is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep door [eiseres] bestreden. Ook het middel bevat geen klacht tegen het impliciete oordeel van het hof dat is voldaan aan dit vereiste. Wel klaagt het, zoals onder 3.4 is vermeld, dat het hof bij de beantwoording van de vraag of dit belang toewijzing van de vordering rechtvaardigde niet het restitutierisico heeft betrokken, maar het middel ziet eraan voorbij dat [eiseres] in de feitelijke instanties op dit risico geen beroep heeft gedaan, zodat het hof niet gehouden was hierop in te gaan. In zoverre faalt het middel dan ook.
3.5.3 Anders dan het middel voorts betoogt, heeft het hof het derde vereiste voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding - voldoende aannemelijkheid van de vordering - niet uit het oog verloren. Hetgeen het hof omtrent de hiervoor in 3.3 genoemde ontslaggronden heeft overwogen, moet immers aldus worden begrepen dat de kans dat [eiseres] erin zal slagen in een bodemprocedure te bewijzen dat [verweerder] om een dringende reden is ontslagen, naar 's hofs oordeel zo gering is dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de rechter in die procedure tot het oordeel zal komen dat [verweerder] terecht aanspraak maakt op doorbetaling van zijn salaris. Het middel gaat uit van een andere lezing van het bestreden arrest - in die zin dat het hof zou hebben geoordeeld dat de loonvordering van [verweerder] toewijsbaar is omdat het verweer van [eiseres] niet zonder nadere bewijslevering, waarvoor in kort geding geen plaats is, als juist kan worden aanvaard - en kan derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.5.4 Het hiervoor in 3.5.3 genoemde oordeel behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven, zodat het middel ook voor het overige geen doel treft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.