Hoge Raad, 14-09-2004, AP1513, 02832/03 P
Hoge Raad, 14-09-2004, AP1513, 02832/03 P
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 september 2004
- Datum publicatie
- 14 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AP1513
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP1513
- Zaaknummer
- 02832/03 P
Inhoudsindicatie
Profijtontneming en redelijke termijn ex art. 6 EVRM. Niet het tijdsverloop tussen behandeling in eerste aanleg en in appèl is relevant, doch slechts de termijn tussen het instellen van het appèl en de einduitspraak (HR NJ 2000, 721 en HR NJ 2001, 307).
Uitspraak
14 september 2004
Strafkamer
nr. 02832/03 P
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 mei 2003, nummer 24/000379-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Leeuwarden van 19 april 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 34.033,--, subsidiair 220 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen doch uitsluitend voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden en dat het Hof op een dienaangaand gevoerd verweer niet heeft beslist.
3.2. In deze ontnemingszaak is de procesgang, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) Bij beslissing van 19 april 2001 heeft de Rechtbank aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd.
(ii) De betrokkene heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld op 27 april 2001.
(iii) De behandeling van het hoger beroep vond plaats ter terechtzitting van het Hof van 16 juli 2002 en is op het verzoek van de Advocaat-Generaal bij het Hof aangehouden.
(iv) De voortzetting van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep is voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding, bestaande uit een conclusie inzake ontneming van de Advocaat-Generaal bij het Hof van 29 januari 2003 en een schrijven van mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, van 27 maart 2003. Die brief houdt, voorzover hier van belang, onder meer in:
"Er is sprake van strijd met de inachtneming van de redelijke termijn waarbinnen de vordering van de maatregel inhoudelijk behandeld moet worden. Na de behandeling op 22 maart 2001 (behandeling in eerste aanleg; HR) vindt thans op 15 april de behandeling van de vordering dus ruim twee jaar later plaats. (...) In die situatie moet in de strafmaat rekening gehouden worden met de overschrijding (...)."
(v) Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is hervat op 15 april 2003. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer in dat voorafgaand aan de terechtzitting de raadsman en de Advocaat-Generaal bij het Hof hun standpunten hebben geformuleerd en dat de raadsman geen behoefte heeft aan het voorlezen van de stukken door de Voorzitter. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts in:
"De raadsman voert - zakelijke weergegeven - aan:
Ik persisteert bij de conclusie van 27 maart 2003 van mijn kantoorgenoot mr. Bredius."
(vi) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts in:
"De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het hof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 8 mei 2003 te 13.30 uur."
3.3. Op het aldus in hoger beroep gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn van berechting heeft het Hof verzuimd te beslissen. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof het desbetreffende verweer slechts had kunnen verwerpen. Dat verweer stoelt immers kennelijk op de opvatting dat de aan een berechting als de onderhavige te stellen eisen in verband met de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM meebrengen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep dient plaats te vinden binnen twee jaren na de behandeling in eerste aanleg. Die opvatting is onjuist, omdat te dezen slechts relevant is de termijn tussen de dag van het instellen van het hoger beroep en de dag van de einduitspraak (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307)
3.4. De omstandigheid dat het Hof uitspraak heeft gedaan op 8 mei 2003 brengt mee dat meer dan twee jaren zijn verstreken sedert het instellen van hoger beroep op 27 april 2001. Omtrent bijzondere omstandigheden die die overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen heeft het Hof niets vastgesteld. Een en ander leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de berechting in hoger beroep is overschreden. Voorzover het middel daarover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen verwijzing van de zaak wegens genoemd verzuim achterwege laten en het te betalen bedrag verminderen.
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing.
De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, LJN AF9473).
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 32.000,-- bedraagt.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 september 2004.