Hoge Raad, 22-10-2004, AP4485, C03/184HR
Hoge Raad, 22-10-2004, AP4485, C03/184HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2004
- Datum publicatie
- 22 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AP4485
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP4485
- Zaaknummer
- C03/184HR
Inhoudsindicatie
22 oktober 2004 Eerste Kamer Nr. C03/184HR AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. FEDERATIE VAN WERKNEMERS IN DE ZEEVAART, gevestigd te Rotterdam, 2. en de natuurlijke personen, van wie de namen en woonplaatsen blijken uit de aan dit arrest gehechte cassatiedagvaarding, pagina's 1 tot en met 9, EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij, t e g e n 1. SMIT INTERNATIONALE N.V., gevestigd te Rotterdam, 2. SMIT VLOOTBEHEER B.V. thans geheten SMIT VESSEL MANAGEMENTSERVICES B.V., gevestigd te Rotterdam, 3. SMIT INTERNATIONAL MARINE B.V., gevestigd te Rotterdam, 4. SMIT-LLOYD B.V., gevestigd te Rotterdam, 5. SMIT TAK B.V., gevestigd te Rotterdam, 6. SMIT INTERNATIONALE SLEEPBOOTMAATSCHAPPIJ "SMIT NEW YORK" B.V., gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
22 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/184HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. FEDERATIE VAN WERKNEMERS IN DE ZEEVAART,
gevestigd te Rotterdam,
2. en de natuurlijke personen, van wie de namen en woonplaatsen blijken uit de aan dit arrest gehechte cassatiedagvaarding, pagina's 1 tot en met 9,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
1. SMIT INTERNATIONALE N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. SMIT VLOOTBEHEER B.V. thans geheten SMIT VESSEL MANAGEMENTSERVICES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. SMIT INTERNATIONAL MARINE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. SMIT-LLOYD B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
5. SMIT TAK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
6. SMIT INTERNATIONALE SLEEPBOOTMAATSCHAPPIJ "SMIT NEW YORK" B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: FWZ en de werknemers dan wel FWZ c.s. - hebben bij exploten van 30 december 1998 (zaak 1) respectievelijk 25 augustus 1999 (zaak 2) verweersters in cassatie - verder te noemen: Smit c.s. - gedagvaard voor de kantonrechter te Rotterdam en - voor zover in cassatie van belang - gevorderd:
i. Smit c.s. te veroordelen ten aanzien van alle werknemers vallende onder het bereik van de onderhavige CAO's aan hen en aan FWZ, althans ten aanzien van de werknemers, aan hen, schriftelijk mededeling te doen van de op grond van de Regeling Tijdelijke Inhouding (RTI) vanaf 1 januari 1994 op hun salarissen ingehouden bedragen;
ii. te verklaren voor recht dat Smit c.s. alsnog aan alle werknemers vallende onder het bereik van de onderhavige CAO's, althans aan de werknemers, dienen te betalen de krachtens de RTI vanaf 1 januari 1994 op hun respectieve bruto-salarissen ingehouden bedragen, vermeerderd met de wettelijke vertragingsverhogingen en de wettelijke rente over de bedragen;
iii. Smit c.s. hoofdelijk dienovereenkomstig tot betaling te veroordelen.
Smit c.s. hebben de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 22 oktober 1999 in beide zaken een comparitie van partijen gelast. Bij tussenvonnis van 11 februari 2000 heeft de kantonrechter in de gevoegde zaken wederom een comparitie van partijen gelast. Na comparitie van partijen heeft de kantonrechter bij eindvonnis 28 april 2000 de vorderingen van FWZ c.s. afgewezen.
Tegen de vonnissen van 11 februari 2000 en 28 april 2000 hebben FWZ c.s. hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam.
Bij tussenvonnis van 23 mei 2002 heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door Smit c.s. en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij akte d.d. 12 december 2002 hebben partijen de rechtbank gezamenlijk verzocht een nieuw tussenvonnis te wijzen, dat in zoverre afwijkt van het tussenvonnis van 23 mei 2002, dat de beslissing in rov. 6.11 van dat tussenvonnis (ook) wordt opgenomen in het dictum van het nieuwe tussenvonnis, met de toevoeging dat beroep in cassatie van dit deel van het vonnis mogelijk is voordat eindvonnis zal zijn gewezen.
De rechtbank heeft aan dit verzoek gehoor gegeven; bij tussenvonnis van 26 maart 2003 heeft zij bepaald dat tegen dit vonnis tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
De vonnissen van de rechtbank van 23 mei 2002 en 26 maart 2003 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemde vonnissen van de rechtbank hebben FWZ c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Smit c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Smit c.s. mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
De advocaten van Smit c.s. hebben bij brief van 17 juni 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.
3. 2 FWZ c.s. hebben aan hun onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat de Regeling Tijdelijke Inhouding (RTI) onder meer inhield dat de inhouding onmiddellijk zou worden stopgezet op het moment dat de sector Smit-Lloyd winst zou maken; dat dit in het boekjaar 1994 - reeds vanaf het eerste kwartaal - het geval was; dat Smit c.s. zonder recht of titel desondanks vanaf 1 januari 1994 tot de datum van ingang van de volgende CAO (1 januari 1997) bedragen hebben ingehouden op de gages van de werknemers en dat ook de inhoudingen die gedaan zijn na 1 april 1996 een deugdelijke grondslag missen.
Smit c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben daartoe onder meer betoogd dat het '(weer) maken van winst' in de zin van de RTI aldus moet worden begrepen dat er eerst sprake is van een dergelijke winst indien de gecumuleerde verliezen vanaf het begin van de looptijd van de CAO's zijn gecompenseerd, en dat hiervan nooit sprake is geweest.
3.3 Ten aanzien van de vraag wanneer in de zin van de RTI het moment is aangebroken waarop de sector Smit-Lloyd "winst maakt", tot welk tijdstip gedurende de looptijd van de cao's de jaarinkomens - naar rato van het dienstverband - worden verminderd met 8,33% van 13 maal de maandgage, heeft de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 11 februari 2000 geoordeeld dat onvoldoende is enige periode van winst. De winst moet, aldus de kantonrechter, voor de verdere duur van de cao's een in redelijkheid te verwachten duurzaam karakter hebben. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van FWZ c.s. afgewezen.
3.4 In hoger beroep heeft de rechtbank - voor zover in cassatie van belang - geoordeeld dat zij de door de kantonrechter gegeven uitleg juist acht (rov. 6.11 van het tussenvonnis van 23 mei 2002 (hierna: het tussenvonnis), herhaald in rov. 2.3 van het tussenvonnis van 26 maart 2003) en voorts in rov 6.13 van het tussenvonnis de stelling van FWZ c.s. verworpen dat de op 26 februari 1997 overeengekomen verlenging van de CAO impliceerde dat de RTI werd gecontinueerd, vooropgesteld dat die nog van toepassing was. Bij haar tussenvonnis van 26 maart 2003 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de parkeerrol van 2 oktober 2003.
3.5 De onderdelen 1 - 6 van middel I zijn gericht tegen de door de rechtbank gegeven uitleg van de passage in de RTI, luidende: "tot het moment waarop de sector Smit-Lloyd winst maakt." Onderdeel 7 keert zich tegen de verwerping door de rechtbank in rov. 6.13 van het tussenvonnis van de in 3.4 bedoelde stelling van FWZ c.s.
3.6 Naar blijkt uit de rov. 6.6 en 6.10 van het tussenvonnis heeft de rechtbank bij de uitleg van de betrokken passage uit de RTI de juiste maatstaven aangelegd, te weten de maatstaven die gelden ten aanzien van de uitleg van de bepalingen van een cao, zoals deze laatstelijk zijn uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, nr. C02/219, RvdW 2004, 34. Die uitleg is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven, mede in aanmerking genomen dat, anders dan onderdeel 1a betoogt, de rechtbank het standpunt van FWZ c.s. niet heeft opgevat in de door het onderdeel bedoelde beperkte zin en dat de rechtbank niet op alle door FWZ c.s. ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten behoefde in te gaan. Hierop stuiten de onderdelen 1 - 6 geheel af.
Aangetekend zij nog dat voor zover FWZ c.s. bij hun bestrijding in de onderdelen 4b en 5b van de in rov. 6.10, eerste en tweede alinea, gegeven oordelen betogen dat het hier om een voor de werknemers zeer bezwarende maatregel gaat en dat derhalve ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173, aan de bewoordingen van de RTI bijzonder hoge eisen van duidelijkheid moeten worden gesteld, dit betoog reeds daarom geen doel treft, omdat de rechtbank door de onderhavige RTI-regeling niet aan te merken als een "voor de werknemer zeer bezwarende maatregel" als bedoeld in dat arrest - het ging daar om een door de werkgever ingeroepen bevoegdheid tot het nemen van de voor de werknemer zeer bezwarende maatregel van plaatsing in een functie met lager loon dan deze voordien had, zulks bij wijze van disciplinaire sanctie - , niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zulks ook niet onbegrijpelijk is.
3.7.1 Onderdeel 7 heeft betrekking op het Protocol van 26 februari 1997, waarin voor "Kapiteins en Officieren" onder meer is bepaald: "Voor personeelsleden die per 31 december 1996 een dienstverband hadden met Smit Lloyd BV blijven de bestaande CAO-en en reglementen gehandhaafd en verlengd tot 1 januari 2000. (...). De tijdelijke inhouding zoals tijdens de vorige looptijd afgesproken blijft eveneens gecontinueerd." Het onderdeel betoogt dat FWZ c.s. in de feitelijke instanties hebben gesteld dat de termen "continueren" en "voortzetten" in het Protocol doen uitkomen dat de RTI in haar geheel gehandhaafd wordt, derhalve met inbegrip van de in de RTI opgenomen voorwaarde dat aan de tijdelijke inhouding een einde zou komen op het moment dat de sector Smit-Lloyd weer winst maakt. Deze stelling kan, aldus het onderdeel, niet anders verstaan worden dan dat de tijdelijke inhouding blijkens de tekst van de te continueren respectievelijk voort te zetten RTI alleen is toegestaan, indien Smit c.s. ten tijde van de ondertekening van het Protocol nog tot inhouding gerechtigd waren. Indien de rechtbank, aldus nog steeds het onderdeel, eraan voorbij heeft gezien dat FWZ c.s. deze stelling hebben betrokken, is haar oordeel onbegrijpelijk. Indien de rechtbank heeft geoordeeld dat die stelling niet essentieel en/of relevant is, is haar oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.7.2 Met zijn oordeel in rov. 6.13 dat uit de bewoordingen van het Protocol van 26 februari 1997 niet valt op te maken dat naast de in de regeling opgenomen voorwaarden, nog een andere voorwaarde voor toepassing van de inhouding gold, te weten dat Smit c.s. per 1 april 1996 nog gerechtigd waren tot inhouding over te gaan, heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het Protocol aldus gelezen moet worden dat voor het antwoord op de vraag of de tijdelijke inhouding op basis van het Protocol mogelijk was, slechts de (relevante) winst in de periode van 1 april 1996 tot 1 januari 2000 in aanmerking mocht worden genomen (en dus niet of Smit c.s. op grond van de RTI op 1 april 1996 nog gerechtigd waren om tot inhouding over te gaan). Aldus heeft de rechtbank derhalve, anders dan onderdeel 7 betoogt, niet voorbij gezien aan de in 3.7.1 vermelde stelling van FWZ c.s., maar heeft zij deze behandeld en verworpen.
3.8 Middel II bouwt voort op middel I en moet het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt FWZ c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Smit c.s. begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 22 oktober 2004.