Home

Hoge Raad, 03-12-2004, AQ8089, C03/216HR

Hoge Raad, 03-12-2004, AQ8089, C03/216HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 2004
Datum publicatie
3 december 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AQ8089
Formele relaties
Zaaknummer
C03/216HR

Inhoudsindicatie

3 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/216HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg, t e g e n LONDON VERZEKERINGERN N.V., rechtsopvolgster van Elvia Schadeverzekering N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

3 december 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/216HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg,

t e g e n

LONDON VERZEKERINGERN N.V., rechtsopvolgster van Elvia Schadeverzekering N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 20 januari 2000 verweerster in cassatie - thans verder te noemen: London Verzekeringen - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, London Verzekeringen te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 10.904,--, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 januari 1996, althans 23 maart 1997, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede ƒ 2.104,52, althans ƒ 1.663,10 terzake buitengerechtelijke kosten.

London Verzekeringen heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 oktober 2001 beide partijen tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis heeft London Verzekeringen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 8 mei 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiseres] afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen London Verzekeringen is verstek verleend.

[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Betrokkene 1], de toenmalige echtgenoot van [eiseres], heeft bij (de rechtsvoorgangster, Elvia Schadeverzekeringen N.V., van) London Verzekeringen (hierna ook: de verzekeraar) een alles-onder-één-dak-verzekering afgesloten, waaronder een inboedelverzekering ten behoeve van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Onder deze verzekering was ook het risico van diefstalschade gedekt.

(ii) Op de verzekering zijn de algemene voorwaarden van de verzekeraar van toepassing. Voor zover van belang luidt art. 7 van de voorwaarden:

"7.1 Verplichtingen van de verzekerde bij schade

Bij schade is de verzekerde verplicht:

(...)

f. volle medewerking aan de schaderegeling te verlenen en alles na te laten wat de belangen van de maatschappij zou kunnen schaden. Dit geldt ook bij de behandeling van een door een derde geëiste schadevergoeding.

7.3 Verlies van recht op schadevergoeding

Elk recht op schadevergoeding vervalt:

(...)

b. als verzekerde bij schade opzettelijk onjuiste gegevens verstrekt;

c. als bij schade blijkt dat de verzekerde niet aan zijn verplichtingen, die uit deze polis voortvloeien, heeft voldaan en daardoor de belangen van de maatschappij heeft geschaad;"

(iii) Ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst waren [betrokkene 1] en [eiseres] in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 16 juli 1996 door echtscheiding geëindigd.

(iv) [Eiseres] heeft op 28 januari 1996 bij de politie aangifte gedaan dat op diezelfde dag diefstal uit genoemde woning had plaatsgevonden. Daarbij heeft zij een lijst overgelegd van zaken die volgens haar ontvreemd waren en heeft zij een aantal nota's van de gestolen zaken overgelegd, waaronder een nota van een horloge van het merk Lorus ten bedrage van ƒ 659,-- en een nota van een broche met groeibriljantjes ten bedrage van ƒ 726,--.

(v) [Eiseres] heeft op 6 februari 1996 ten behoeve van de verzekeraar een algemeen schadeformulier ingevuld en ondertekend met daaraan gehecht een door [eiseres] ondertekende handgeschreven lijst van de als gestolen opgegeven zaken. Via de assurantietussenpersoon ontving de verzekeraar een en ander op 8 februari 1996.

(vi) In opdracht van de verzekeraar heeft expertisebureau [A] B.V. een onderzoek verricht naar de omstandigheden waaronder de diefstal heeft plaatsgevonden en naar de omvang van de geclaimde schade. Uit dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 3 juli 1996, is gebleken dat twee nota's waren veranderd en dat het voormelde Lorus-horloge ƒ 59,-- had gekost en de voormelde broche ƒ 626,--. De totale schade is door het expertise-bureau berekend op ƒ 10.223,--.

(vii) [Eiseres] is strafrechtelijk vervolgd voor poging tot oplichting van de verzekeraar. Door de politierechter te Breda is zij daarvoor veroordeeld. In hoger beroep is zij door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van het tenlastegelegde vrijgesproken.

(viii) De verzekeraar heeft met een beroep op art. 7.3 van de polisvoorwaarden geweigerd voor het schadeveroorzakende evenement dekking te verlenen.

3.2 [Eiseres] heeft aan haar onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd dat zij ten gevolge van de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde diefstal schade heeft geleden, welke schade de verzekeraar is gehouden haar te vergoeden ingevolge de hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde verzekering.

De verzekeraar heeft verweer gevoerd en met een beroep op art. 7.3 sub b en c van de polisvoorwaarden betwist dat zij is gehouden [eiseres] ingevolge de verzekeringsovereenkomst dekking te verlenen. Zij heeft daartoe gesteld dat [eiseres] in strijd met de uit de polisvoorwaarden voortvloeiende verplichtingen heeft gehandeld door - al dan niet door haar - gefalsificeerde nota's in te dienen en heeft zich op het standpunt gesteld dat het verstrekken van onjuiste gegevens aan de verzekeraar volledig verval van het recht op uitkering rechtvaardigt.

3.3 De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de verzekeraar toegelaten tot het bewijs dat [eiseres], door ter ondersteuning van haar schadeclaim vervalste nota's over te leggen, opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.

3.4 Het hof heeft op het hoger beroep van de verzekeraar, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank, de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. [Eiseres] wist dat de nota's van het Lorus-horloge en van de broche niet juist waren. Dat heeft zij zelf aan de expert medegedeeld. Door deze nota's desondanks over te leggen ter onderbouwing van haar schadeclaim handelde [eiseres] in strijd met het bepaalde in art. 7.1 onder f van de algemene voorwaarden. De verzekeraar beroept zich daarom terecht op het bepaalde in art. 7.3 onder c van die voorwaarden (rov. 4.7). Vaststaat dat [eiseres] wist dat er in de twee omstreden nota's was geknoeid, nu zij dat zelf aan de expert heeft medegedeeld. [Eiseres] is aan te rekenen dat zij de onjuiste bedragen van de vervalste nota's desondanks bij haar aangifte bij de politie heeft genoemd,evenals op de door haar ondertekende bijlage bij haar schadeformulier voor de verzekeraar. Daarmee staat voldoende vast dat [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de verzekeraar. De rechtbank heeft daarom ten onrechte bewijs van dit punt aan de verzekeraar opgedragen. Er is geen plaats om [eiseres] tegenbewijs op te dragen, nu zij haar algemene bewijsaanbod op geen enkele wijze heeft onderbouwd of gespecificeerd (rov. 4.8). Een verzekerde dient naar waarheid opgave van de schade te doen. Indien een verzekerde deze zwaarwichtige verplichting schendt door welbewust vervalste nota's in te dienen, dient dit tot algeheel verval van het recht op schade-uitkering te leiden. Dat de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf daar anders over denkt doet hier niet aan af, terwijl evenmin bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen.

3.5 Onderdeel 1 klaagt dat het hof door in rov. 4.7 te oordelen dat [eiseres] wist dat de nota's van het Lorus-horloge en van de broche onjuist waren en in rov. 4.8 dat voldoende vaststaat dat [eiseres] onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de verzekeraar, heeft miskend dat strenge eisen moeten worden gesteld aan het bewijs van de stelling dat de verzekerde onjuiste gegevens heeft verstrekt. Mocht het hof wel van de juiste maatstaf zijn uitgegaan, dan heeft het hof zijn oordelen onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.

Het onderdeel mist feitelijke grondslag, nu de bestreden oordelen niet berusten op enige opvatting met betrekking tot de toe te passen maatstaf bij de bewijswaardering. Het hof heeft zijn eerstvermelde oordeel kennelijk en niet onbegrijpelijk daarop gebaseerd dat [eiseres] de desbetreffende met bescheiden gestaafde stelling van de verzekeraar onvoldoende heeft weersproken en heeft daaraan de conclusie verbonden dat daarmee voldoende vaststaat dat [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de verzekeraar.

3.6 Het hof heeft het feit dat [eiseres] ook reeds bij de schademelding aan de verzekeraar wist dat de twee bewuste nota's niet juist waren, afgeleid uit de - door [eiseres] niet betwiste - omstandigheid dat zij dit zelf aan de expert heeft medegedeeld. Dit oordeel berust op een aan het hof voorbehouden waardering van feitelijke aard en het is in het licht van de stukken van het geding en het debat van partijen niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Ook de omstandigheid dat [eiseres] in de strafzaak is vrijgesproken, behoefde het hof niet van zijn oordeel te weerhouden, nu aan een vrijspraak geen dwingende bewijskracht toekomt. Op dit een en ander stuit onderdeel 2 geheel af.

3.7 Naar blijkt uit het in 3.5 en 3.6 overwogene, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat op grond van de niet voldoende betwiste stellingen van de verzekeraar vaststaat dat [eiseres] bij de schademelding opzettelijk onjuiste gegevens aan de verzekeraar heeft verstrekt. Nu [eiseres] aldus niet aan haar stelplicht heeft voldaan, kan zij reeds op die grond niet tot (tegen)bewijs worden toegelaten. Hierop stuit onderdeel 3 af dat klaagt dat het hof [eiseres] ten onrechte niet tot tegenbewijs heeft toegelaten, althans zijn desbetreffende oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

3.8.1 Bij de beoordeling van onderdeel 4 dat met een rechtsklacht en een motiveringsklacht opkomt tegen rov. 4.9 van het bestreden arrest, moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 7.17.1.14 lid 5 van het inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde gewijzigde voorstel van wet tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken I, 2002 - 2003, 19529, nr. 206, blz. 6, ook geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20), bepaalt dat het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. In de toelichting op de nota van wijziging is onder meer het volgende vermeld (Kamerstukken II 1999 - 2000, 19529, nr. 5, blz. 27 - 28):

"Door toevoeging van de woorden "behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt", wordt de rechter bij toepassing van de sanctie de mogelijkheid gegeven met de bijzonderheden van elk geval rekening te houden. Aldus kan de rechter een gezien de zwaarte van het bedrog passende, meer proportionele sanctie toepassen, bijvoorbeeld indien het frauduleus handelen slechts betrekking heeft op één van de verschillende vorderingen die de verzekerde onder verschillende rubrieken van de polis heeft ingediend. Wel zal als uitgangspunt moeten gelden dat gezien de opzet tot misleiding, alleen in bijzondere omstandigheden aangenomen kan worden dat het (gehele) verval van de uitkering niet gerechtvaardigd is."

De Raad van Toezicht Verzekeringen heeft zich in zijn uitspraak van 8 april 2002, nr. 2002/11 Br in de klacht nr. 070.01 (gepubliceerd in de Praktijkgids 2002, nr. 5919, blz. 649 en in AV&S 2002, blz. 84) hierbij aangesloten.

3.8.2 Gelet op het in 3.8.1 overwogene en in aanmerking genomen dat grond bestaat om voor de inhoud van de op het onderhavige punt in Nederland levende rechtsovertuiging betekenis toe te kennen aan het standpunt van de Raad van Toezicht Verzekeringen - vgl. hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 12 januari 1996, nr. 15888, NJ 1996, 683 en 14 mei 2004, nr. C03/030, RvdW 2004,74, heeft overwogen omtrent de betekenis van uitspraken van de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf, thans Raad van Toezicht Verzekeringen, ter zake van het inroepen door een verzekeraar van een vervaltermijn van zes maanden onderscheidenlijk één jaar - moet ook voor het thans geldende recht worden uitgegaan van het bepaalde in lid 5 van art. 7.17.1.14.

3.8.3 Door in rov. 4.9 voorop te stellen dat verzekeringsbedrog leidt tot algeheel verval op schade-uitkering, heeft het hof, anders dan onderdeel 4 betoogt, derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In 's Hofs oordeel dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen, ligt besloten dat het hof de enkele door [eiseres] in de feitelijke instanties aangevoerde omstandigheid dat de fraude slechts een gering gedeelte van de schade betrof, niet een zodanige bijzondere omstandigheid acht dat op grond daarvan het verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd is. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van London Verzekeringen begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 3 december 2004.