Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2004, AQ8089, C03/216HR

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2004, AQ8089, C03/216HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 2004
Datum publicatie
3 december 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AQ8089
Formele relaties
Zaaknummer
C03/216HR

Inhoudsindicatie

3 december 2004 Eerste Kamer Nr. C03/216HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg, t e g e n LONDON VERZEKERINGERN N.V., rechtsopvolgster van Elvia Schadeverzekering N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rolnr. C03/216HR

Mr L. Strikwerda

Zt. 3 sept. 2004

conclusie inzake

[Eiseres]

tegen

London Verzekeringen N.V.

Edelhoogachtbaar College,

1. Centraal in deze zaak staat de vraag of een verzekeringnemer (of een tot uitkering gerechtigde) die bij schade-aangifte de verzekeraar opzettelijke misleidt, zijn recht op uitkering geheel verliest, ook indien de misleiding slechts betrekking heeft op een (gering) deel van de schade.

2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 1 a t/m j van het vonnis van de rechtbank (zie r.o. 3 en r.o. 4.1 t/m 4.5 van het arrest van het hof). Zij komen op het volgende neer.

(i) [Betrokkene 1], de toenmalige echtgenoot van thans eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]), heeft bij (de rechtsvoorgangster, Elvia Schadeverzekeringen N.V., van) thans verweerster in cassatie (hierna: de verzekeraar), een alles-onder-één-dak-verzekering afgesloten, waaronder een inboedelverzekering ten behoeve van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Onder deze verzekering was ook het risico van diefstalschade gedekt.

(ii) Op de verzekering zijn de algemene voorwaarden van de verzekeraar van toepassing. Voor zover van belang luidt art. 7 van de voorwaarden:

"7.1 Verplichtingen van de verzekerde bij schade

Bij schade is de verzekerde verplicht:

(...)

f. volle medewerking aan de schaderegeling te verlenen en alles na te laten wat de belangen van de maatschappij zou kunnen schaden. Dit geldt ook bij de behandeling van een door een derde geëiste schadevergoeding.

7.3 Verlies van recht op schadevergoeding

Elk recht op schadevergoeding vervalt:

(...)

b. als verzekerde bij schade opzettelijk onjuiste gegevens verstrekt;

c. als bij schade blijkt dat de verzekerde niet aan zijn verplichtingen, die uit deze polis voortvloeien, heeft voldaan en daardoor de belangen van de maatschappij heeft geschaad;"

(iii) Ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst waren [betrokkene 1] en [eiseres] in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 16 juli 1996 door echtscheiding geëindigd.

(iv) [Eiseres] heeft op 28 januari 1996 bij de politie aangifte gedaan dat op diezelfde dag diefstal uit genoemde woning heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft zij een lijst overgelegd van zaken die volgens haar ontvreemd waren en heeft zij een aantal nota's van de gestolen zaken overgelegd, waaronder een nota van een horloge van het merk Lorus ad f 659,- en van een broche met groeibriljantjes ad f 726,-.

(v) [Eiseres] heeft op 6 februari 1996 ten behoeve van de verzekeraar een algemeen schadeformulier ingevuld en ondertekend met daaraan gehecht een door [eiseres] ondertekende handgeschreven lijst van de als gestolen opgegeven zaken. Via de assurantietussenpersoon ontving de verzekeraar een en ander op 8 februari 1996.

(vi) In opdracht van de verzekeraar heeft expertisebureau [A] BV een onderzoek verricht naar de omstandigheden waaronder de diefstal heeft plaatsgevonden en naar de omvang van de geclaimde schade. Uit dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 3 juli 1996, is gebleken dat twee nota's waren veranderd en dat het voormelde Lorus-horloge f 59,- had gekost en de voormelde broche f 626,-. De totale schade is door het expertisebureau berekend op f 10.223,-.

(vii) [Eiseres] is strafrechtelijk vervolgd voor poging tot oplichting van de verzekeraar. Door de politierechter te Breda is zij daarvoor bij vonnis van 3 december 1997 veroordeeld. In hoger beroep is zij door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van het tenlastegelegde vrijgesproken.

(viii) De verzekeraar heeft met een beroep op art. 7.3 van de polisvoorwaarden geweigerd voor het schadeveroorzakende evenement dekking te verlenen.

3. [Eiseres] heeft bij exploit van 20 januari 2000 de verzekeraar voor de rechtbank Amsterdam gedagvaard en ter zake van voormelde diefstal gevorderd dat de verzekeraar op grond van de verzekeringsovereenkomst zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van f 10.904,-, vermeerderd met wettelijke rente en met buitengerechtelijke en proceskosten.

4. De verzekeraar heeft verweer gevoerd en met een beroep op art. 7.3 sub b en c van de polisvoorwaarden betwist dat zij is gehouden [eiseres] ingevolge de verzekeringsovereenkomst dekking te verlenen. Zij heeft daartoe gesteld dat [eiseres] in strijd met de uit de polisvoorwaarden voortvloeiende verplichtingen heeft gehandeld door - al dan niet door haar - gefalsificeerde nota's in te dienen en heeft zich op het standpunt gesteld dat het verstrekken van onjuiste gegevens aan de verzekeraar volledig verval van het recht op uitkering rechtvaardigt.

5. Voor zover thans in cassatie van belang heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 10 oktober 2001 overwogen dat het beroep van de verzekeraar op art. 7.3 sub c van de polisvoorwaarden faalt, omdat de verzekeraar heeft nagelaten aan te geven aan welke verplichting ingevolge de verzekeringsovereenkomst [eiseres] niet heeft voldaan en in zoverre niet aan haar stelplicht heeft voldaan (r.o. 6). Met betrekking tot het beroep van de verzekeraar op art. 7.3 sub b van de polisvoorwaarden heeft de rechtbank overwogen dat op de verzekeraar de bewijslast rust van haar door [eiseres] gemotiveerd betwiste stelling dat [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens over de schade heeft verstrekt (r.o. 7). Daarbij heeft de rechtbank reeds op voorhand als haar oordeel te kennen gegeven dat, mocht de verzekeraar in het haar opgedragen bewijs slagen, het enkele feit dat [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt met betrekking tot het horloge en de broche, gelet op het geringe bedrag van de fraude in verhouding tot het totale op grond van de verzekeringsovereenkomst gevorderde schadebedrag, alsmede op de omstandigheid dat [eiseres] zelf de expert van de verzekeraar heeft gewaarschuwd dat de bedragen op de desbetreffende nota's waren aangepast, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan leiden tot verlies van elk recht op vergoeding van de schade (r.o. 8). Onder aanhouding van iedere verdere beslissing heeft de rechtbank de verzekeraar toegelaten tot het bewijs dat [eiseres], door ter onderbouwing van haar schadeclaim vervalste nota's over te leggen, opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.

6. Van dit vonnis is de verzekeraar in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij voerde drie grieven aan. Met haar eerste grief bestreed zij het oordeel van de rechtbank dat de verzekeraar te weinig heeft gesteld om te kunnen beoordelen of [eiseres] (ook) art. 7.3 sub c van de polisvoorwaarden heeft geschonden. De tweede grief richtte zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de verzekeraar moet aantonen dat [eiseres] bij de schadevaststelling opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt. Met haar derde grief keerde de verzekeraar zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsbedrog van [eiseres] slechts tot partieel verval van haar recht op schadevergoeding leidt.

7. Het hof heeft bij arrest van 8 mei 2003 alle door de verzekeraar opgeworpen grieven gegrond geoordeeld en, met vernietiging van het beroepen vonnis, de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.

8. De eerste grief treft naar het oordeel van het hof doel omdat - kort gezegd - [eiseres] blijkens het proces-verbaal van de strafzitting bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch zelf heeft meegedeeld aan de expert dat zij wist dat de nota's van het Lorus-horloge en de broche niet juist waren. Door deze nota's desondanks over te leggen ter onderbouwing van haar schadeclaim handelde [eiseres] in strijd met het bepaalde in art. 7.1 sub f van de polisvoorwaarden, zodat de verzekeraar zich terecht beroept op het bepaalde in art. 7.3 sub c van die voorwaarden, aldus het hof (r.o. 4.7).

9. De tweede grief heeft het hof gegrond geoordeeld op grond van de overweging dat, nu vaststaat dat [eiseres] wist dat er in de twee omstreden nota's was geknoeid en zij desondanks de onjuiste bedragen van de vervalste nota's bij haar aangifte bij de politie heeft genoemd evenals op de door haar ondertekende bijlage bij het schadeformulier voor de verzekeraar, daarmee voldoende vaststaat dat [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de verzekeraar. De rechtbank heeft daarom ten onrechte bewijs van dit punt aan de verzekeraar opgedragen, aldus het hof, dat hieraan toevoegt dat er geen plaats is om [eiseres] tegenbewijs op te dragen nu zij haar algemene bewijsaanbod op geen enkele wijze heeft onderbouwd of gespecificeerd (r.o. 4.8).

10. Ten aanzien van de derde grief heeft het hof als volgt overwogen (r.o. 4.9):

"Het is de vaste lijn in de jurisprudentie en literatuur dat verzekeringsbedrog leidt tot algeheel verval van het recht op schade-uitkering. Een verzekerde dient naar waarheid opgave van de schade te doen. Indien een verzekerde deze zwaarwichtige verplichting schendt door welbewust vervalste nota's in te dienen, dient dit tot algeheel verval van het recht op schade-uitkering te leiden. Dat de Raad van Toezicht op het schadeverzekeringsbedrijf daar anders over denkt doet hier niet aan af, terwijl evenmin bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen."

11. [Eiseres] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. De verzekeraar is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.

12. Onderdeel 1 van het middel gaat uit van de veronderstelling dat 's hofs oordeel dat vaststaat dat [eiseres] wist dat de bewuste nota's met betrekking tot het horloge en de broche vals waren (r.o. 4.7) en dat daarmee voldoende vaststaat dat [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt (r.o. 4.8), berust op de opvatting van het hof dat aan de bewijslevering door de verzekeraar geen strenge eisen behoeven te worden gesteld. Deze opvatting is volgens het middel onjuist omdat, gezien de verregaande gevolgen, strenge eisen moeten worden gesteld aan de vaststelling dat de verzekerde welbewust valse nota's heeft ingediend (teneinde de verzekeraar tot een hogere uitkering te bewegen). Mocht het hof wel de juiste maatstaf hebben toegepast, dan is volgens het middelonderdeel 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de door hem gevolgde gedachtengang.

13. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. 's Hofs oordeel dat vaststaat dat [eiseres] wist dat de nota's met betrekking tot het horloge en de broche vals waren, berust niet op enige opvatting met betrekking tot de toe te passen maatstaf bij de bewijswaardering in zaken als de onderhavige, maar op de regel dat de rechter feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist als vaststaand moet beschouwen. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] de met bescheiden gestaafde stelling van de verzekeraar dat [eiseres] wist dat de nota's met betrekking tot het horloge en de broche vals waren (zie met name de memorie van grieven, onder 24), onvoldoende heeft weersproken. Het hierop voortbouwende oordeel van het hof dat daarmee voldoende vaststaat dat [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt, berust evenmin op enige opvatting met betrekking tot de toe te passen maatstaf bij de bewijswaardering, maar op het (rechts)oordeel dat, nu [eiseres] wist dat er in de twee nota's was geknoeid en desondanks de onjuiste bedragen van de vervalste nota's heeft opgegeven bij haar aangifte bij de politie en in de bijlage bij haar schadeformulier voor de verzekeraar, sprake is van het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens aan de verzekeraar. Onderdeel 1 faalt derhalve wegens gebrek aan belang.

14. Onderdeel 2 van het middel klaagt erover dat het hof in r.o. 4.7 en 4.8 ten onrechte uit het feit dat [eiseres] aan de expert heeft meegedeeld dat de nota's vals waren, heeft afgeleid dat [eiseres] dit al eerder wist, namelijk reeds bij het doen van de schademelding. Het onderdeel acht dit oordeel van het hof onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [eiseres] (i) dat zij op het moment dat zij de mededeling aan de expert deed weliswaar wist dat de nota's vals waren, maar dat zij dit nog niet wist op het moment dat zij de schademelding aan de verzekeraar deed, en (ii) dat zij in de strafprocedure is vrijgesproken omdat de strafrechter niet bewezen achtte dat [eiseres], op het moment dat zij de schademelding aan de verzekeraar deed, wist of moest begrijpen dat de nota's vals waren.

15. Het hof heeft het feit dat [eiseres] ook reeds (bij haar aangifte bij de politie en) bij de schademelding aan de verzekeraar wist dat er in de twee bewuste nota's was geknoeid, afgeleid uit de - blijkens de gedingstukken door [eiseres] niet betwiste - omstandigheid dat zij dit zelf aan de expert heeft meegedeeld. Dit oordeel berust op een aan het hof voorbehouden waardering van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk. Vaststaat dat [eiseres] op 6 februari 1996 ten behoeve van de verzekeraar een algemeen schadeformulier heeft ingevuld en ondertekend met daaraan gehecht een door [eiseres] ondertekende handgeschreven lijst van de als gestolen opgegeven zaken, en dat de verzekeraar dit een en ander via de assurantietussenpersoon ontving op 8 februari 1996. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat het bezoek van de expert aan [eiseres] plaatsvond op 13 februari 1996 (zie produktie 6 overgelegd bij conclusie van antwoord en conclusie van dupliek onder 11). Nu uit de gedingstukken niet blijkt dat [eiseres] feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen verklaren waarom zij op 6 februari 1996 niet wist wat zij op 13 februari 1996 wel wist, is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] ook reeds bij de schademelding wist dat met de bewuste nota's was geknoeid. De door het middelonderdeel bedoelde, door [eiseres] bij memorie van antwoord aangevoerde stelling kan niet gelden als een verklaring voor haar wetenschap op 13 februari 1996: blijkens de gedingstukken is [eiseres] op 9 en 10 maart 1996 door de politie als verdachte gehoord (zie produktie 10 en 11 overgelegd bij conclusie van antwoord), zodat de haar toen verstrekte informatie niet de bron kan zijn van haar op 13 februari 1996 aan de expert gedane mededeling. De omstandigheid dat [eiseres] in de strafrechtelijke procedure van het haar tenlastegelegde feit is vrijgesproken, behoefde het hof niet van zijn oordeel te weerhouden en maakt dat oordeel ook niet onbegrijpelijk: een strafvonnis waarbij een verdachte van een hem tenlastegelegd feit is vrijgesproken, heeft in een civiele procedure, anders dan een op tegenspraak gewezen strafvonnis waarbij het tenlastegelegde feit bewezen is verklaard, geen dwingende, doch slechts vrije bewijskracht. Onderdeel 2 is derhalve tevergeefs voorgesteld.

16. Onderdeel 3 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat er geen plaats is om [eiseres] tegenbewijs op te dragen (met betrekking tot het tussen partijen omstreden punt of [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de verzekeraar), nu [eiseres] haar algemene bewijsaanbod op geen enkele wijze heeft onderbouwd of gespecificeerd (r.o. 4.8, slot).

17. Het onderdeel faalt. Zoals hierboven is aangetekend, berust 's hofs oordeel dat vaststaat dat [eiseres] - ook reeds bij de schademelding - wist dat in de bewuste nota's met betrekking tot het horloge en de broche was geknoeid (en dat daarmee voldoende vaststaat dat [eiseres] opzettelijk onjuiste gegevens aan de verzekeraar heeft verstrekt), op de overweging dat [eiseres] de desbetreffende stelling van de verzekeraar onvoldoende heeft weersproken. Voor tegenbewijs is dan geen plaats: wie onvoldoende stelt, kan tot (tegen)bewijs niet worden toegelaten. Aangenomen moet derhalve worden dat het hof het bewijsaanbod van [eiseres] heeft gepasseerd omdat [eiseres] in het kader van haar betwisting van de stelling van de verzekeraar niet voldoende heeft gesteld. Dit laatstbedoelde oordeel is niet onbegrijpelijk. Verwezen zij naar hetgeen hierboven onder 15 is aangetekend bij onderdeel 2 van het middel.

18. Onderdeel 4 van het middel neemt stelling tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.9 - dat verzekeringsbedrog behoudens bijzondere omstandigheden leidt tot algeheel verval van het recht op schade-uitkering en dat [eiseres] onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel nopen. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, nu [eiseres] heeft gesteld dat de fraude slechts een gering deel van de schade betrof en onder deze bijzondere omstandigheid het bedrog niet, althans niet zonder meer, leidt tot algeheel verval van het recht op schade-uitkering.

19. In de lagere rechtspraak en literatuur wordt niet eensluidend geoordeeld over de vraag of partieel bedrog bij schade-aangifte moet leiden tot algeheel verval van het recht op schade-uitkering. Zie o.m. Hof Amsterdam 3 december 1987, S&S 1989, 117; Hof 's-Gravenhage 21 januari 1992, S&S 1993, 19; Rb Utrecht 25 februari 1998, Prg. 1999, 5088 en 17 maart 1999, Prg. 1999, 5197; Hof 's-Hertogenbosch 30 januari 2001, Prg. 2001, 5652. Zie voorts J.H. Wansink, Verval van een recht of een recht in verval?, in: Clausing-bundel, 1990, blz. 203 e.v.; H.J. de Kluiver, M.M. Mac Lean en D. Wachter, Algemene voorwaarden en verzekering. In het bijzonder de verhouding tot mededelingsplichten, in: Van Wassenaer van Catwijck-bundel, 1993, blz. 287 e.v., 294-299; Asser-Clausing-Wansink, 1998, nrs. 165-167. De Raad van toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf heeft zich op het standpunt gesteld dat algeheel verlies van het recht op uitkering niet past waar een minder ver gaande sanctie mogelijk en redelijk zou zijn (RvT II-96/40, Vrb. 1997, blz. 43).

20. In het kader van het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (Verzekering) en titel 7.18 (Lijfrente) van het Burgerlijk Wetboek heeft de minister, die zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat ook partieel bedrog moet leiden tot algeheel verlies van het recht op schade-uitkering (zie Kamerstukken II 1985/1986, 19 529, nr. 3, blz. 20), zich bij nadere overweging bekeerd tot de opvatting van de Raad van toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf en voorgesteld deze opvatting dwingend in de wet op te nemen (zie Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, blz. 27/28). Daarbij tekende de minister overigens aan dat "wel als uitgangspunt (zal) moeten gelden dat gezien de opzet tot misleiding, alleen in bijzondere omstandigheden aangenomen kan worden dat het (gehele) verval van uitkering niet gerechtvaardigd is" (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, blz. 28). Het thans voorgestelde art. 7.17.1.14 luidt (Kamerstukken I 2002/2003, 19 529, nr. 206, blz. 6) (cursivering toegevoegd, A-G):

"1. Zodra de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde van de verwezenlijking van het risico op de hoogte is, of behoort te zijn, is hij verplicht aan de verzekeraar de verwezenlijking te melden. Dit geschiedt zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is.

2. De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn verplicht binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.

3. Indien door de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 of 2 niet is nagekomen, kan de verzekeraar de uitkering verminderen met de schade die hij daardoor lijdt.

4. De verzekeraar kan het vervallen van het recht op uitkering wegens niet-nakoming van een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 slechts bedingen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad.

5. Het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt."

21. In aanmerking genomen dat bij de bepaling van de in Nederland op het terrein van het verzekeringsrecht levende rechtsovertuiging betekenis toekomt aan de uitspraken van de Raad van toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf (HR 12 januari 1996, NJ 1996, NJ 1996, 683 nt. MMM; HR 14 mei 2004, RvdW 2004, 74) en dat in de komende wetgeving ten aanzien van de onderhavige kwestie aansluiting wordt gezocht bij de genoemde uitspraak van die Raad, mag worden aangenomen dat het thans voorgestelde art. 7.17.1.14 lid 5 weergeeft wat naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling het rechtsgevolg van partieel verzekeringbedrog is: in beginsel algeheel verval van het recht op uitkering, tenzij bijzondere omstandigheden meebrengen dat de misleiding van de verzekeraar het algehele verval van uitkering niet rechtvaardigt.

22. Uit de door onderdeel 4 van het middel gewraakte overweging van het hof wordt niet geheel duidelijk of het hof de zojuist bedoelde, thans als geldend recht aan te merken maatstaf heeft toegepast. Enerzijds geeft het hof te kennen dat de opvatting van de Raad van toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf niet kan afdoen aan zijn oordeel dat verzekeringsbedrog leidt tot algeheel verval van het recht op schade-uitkering, doch anderzijds is het hof, blijkens het slot van r.o. 4.9, kennelijk bereid te aanvaarden dat onder bijzondere omstandigheden een uitzondering mogelijk is. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat het hof is uitgegaan van de juiste maatstaf, is zijn oordeel dat in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een uitzondering op het uitgangspunt rechtvaardigen, zonder nadere motivering, die ontbreekt, in ieder geval niet begrijpelijk. Zonder nadere toelichting is immers niet duidelijk waarom naar 's hofs oordeel de door [eiseres] gestelde omstandigheid dat haar bedrog slechts een gering deel van de schade betrof, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een uitzondering op het uitgangspunt kan rechtvaardigen. Bij toepassing van de thans geldende maatstaf zal immers in het algemeen bij frauduleus handelen dat betrekking heeft op slechts een enkele, af te scheiden schadepost die slechts een gering deel van de totale schade betreft, een proportionele sanctie aangewezen zijn (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, blz. 28). Onderdeel 4 treft daarom naar mijn oordeel doel, zo al niet in zijn rechtsklacht, dan toch in zijn motiveringsklacht.

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,