Home

Hoge Raad, 17-09-2004, AR2310, 38468

Hoge Raad, 17-09-2004, AR2310, 38468

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2004
Datum publicatie
17 september 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR2310
Formele relaties
Zaaknummer
38468
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 25-07-2024 tot 01-08-2024] art. 2:1

Inhoudsindicatie

Aanvankelijk ontbreken volmacht voor instellen beroep, bekrachtiging.

Uitspraak

Nr. 38.468

17 september 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle te Zwolle (hierna: het college) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 mei 2002, nr. 00/000146, betreffende na te melden ten aanzien van woningbouwvereniging X te Z gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikkingen de waarde van een aantal onroerende zaken voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld.

Na door belanghebbende tegen een deel van voornoemde beschikkingen gemaakt bezwaar heeft het Hoofd bureau belastingen van de gemeente Zwolle bij uitspraak de waarde van een aantal onroerende zaken nader vastgesteld op een lager bedrag en de beschikkingen ter zake van de overige onroerende zaken gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de vastgestelde waarden verminderd tot de bedragen zoals vermeld in de vierde kolom onder het hoofd "X" van de aan zijn uitspraak gehechte en daarvan deel uitmakende lijsten. De uitspraak van het Hof is, behoudens evenbedoelde lijsten, aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het college heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het beroep bij het Hof is in naam van belanghebbende ingesteld door haar toenmalige directeur D, die - naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - daartoe niet bevoegd was ten tijde van het instellen van het beroep en evenmin bevoegd is geworden vóór het verstrijken van de beroepstermijn.

Het Hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, nu is gebleken dat de huidige zelfstandig bevoegde directeur van belanghebbende instemt met het instellen van het beroep. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.2. Het college betoogt in cassatie allereerst dat D ten tijde van de indiening van het beroepschrift niet bevoegd was belanghebbende te vertegenwoordigen. Dit betoog kan niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft immers de bevoegdheid van D in het midden gelaten en slechts overwogen dat er geen aanleiding bestaat belanghebbende in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren nu haar huidige zelfstandig bevoegde directeur instemt met het instellen van het beroep. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ook al zou D zelf niet bevoegd zijn geweest belanghebbende te vertegenwoordigen, zulks niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, omdat belanghebbende de instelling van het beroep namens haar door D heeft bekrachtigd.

3.3. Voorts wijst het college erop dat de huidige directeur ten tijde van het indienen van het beroepschrift evenmin bevoegd was belanghebbende te vertegenwoordigen, en verbindt het daaraan de klacht dat het Hof heeft miskend dat die huidige directeur daarom niet bevoegd was een toentertijd door D onbevoegd verrichte handeling "alsnog rechtsgeldig te verklaren". Deze klacht, die blijkbaar steunt op de opvatting dat een door een onbevoegde vertegenwoordiger verrichte handeling niet kan worden bekrachtigd door een vertegenwoordiger die eerst na het tijdstip van die handeling bevoegd is geworden, faalt, omdat die opvatting onjuist is.

3.4. Ten slotte betoogt het college, subsidiair, dat het Hof het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat dat niet eerder geacht kan worden te zijn ingesteld dan per 4 september 2001, zijnde de datum waarop de huidige directeur bevoegd werd belanghebbende te vertegenwoordigen. Ook dit betoog faalt. Het miskent dat de door het Hof aangenomen bekrachtiging van de handeling van D die handeling, gesteld al dat D destijds onbevoegd was om namens belanghebbende te handelen, ingevolge de bepaling van artikel 3:69, lid 1, in verbinding met artikel 3:79 van het Burgerlijk Wetboek het gevolg verschaft alsof D krachtens een volmacht had gehandeld. Het onderhavige geval is, anders dan het college aanvoert, niet vergelijkbaar met dat van het arrest van de Hoge Raad van 17 september 1980, nr. 20070 (V-N 1980, blz. 2508, punt 6). In de zaak van dat arrest ging het immers niet over bekrachtiging van een door een onbevoegde vertegenwoordiger verrichte handeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en

J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2004.

Van de Gemeente Zwolle wordt ter zake van het door B en W ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.