Home

Hoge Raad, 14-12-2004, AR4923, 02228/04 U

Hoge Raad, 14-12-2004, AR4923, 02228/04 U

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2004
Datum publicatie
14 december 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR4923
Formele relaties
Zaaknummer
02228/04 U

Inhoudsindicatie

Uitleveringszaak. 1. Ingevolge art. 31.1 UW staat cassatie open tegen de beslissing omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering. De opgeëiste persoon is niet-ontvankelijk in het cassatieberoep voorzover dit ziet op het door de rb verleende bevel gevangenhouding. 2. Ook naar Nederlands recht is het gebruik van niet meer dan 30 gram hasj strafbaar. Het roken van hasj impliceert het aanwezig hebben ervan, hetgeen bedreigd wordt met hechtenis van ten hoogste een maand. Nu de uitlevering tevens is verzocht m.b.t. invoer van harddrugs is zij, gelet op art. 2.2 EUV inzake accessoire uitlevering ook toelaatbaar m.b.t. het aanwezig hebben van hasj.

Uitspraak

14 december 2004

Strafkamer

nr. 02228/04 U

PB/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 2 juli 2004, nummer 13/097053-04, op een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Noorwegen) op [geboortedatum] 1971, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Marwei" te Leeuwarden.

1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten. Tevens heeft de Rechtbank toelaatbaar verklaard de uitlevering van de opgeëiste persoon ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf hem opgelegd ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep voorzover het is gericht tegen het bevel gevangenhouding van de Rechtbank van 18 juni 2004 en dat de Hoge Raad - met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre - de verzochte uitlevering mede toelaatbaar zal verklaren met betrekking tot het roken van hasj, art. 47 Sr zal vermelden als toepasselijke wetsbepaling en de verzochte uitlevering ontoelaatbaar zal verklaren voorzover deze strekt tot de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot betaling van de proceskosten, met verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Ingevolge art. 31, eerste lid, UW staat beroep in cassatie open tegen "de uitspraak van de rechtbank" waarmee, gezien art. 28 UW, niet anders kan zijn bedoeld dan hetgeen de Rechtbank heeft beslist omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering. De opgeëiste persoon kan derhalve niet worden ontvangen in zijn beroep voorzover dit betrekking heeft op het door de Rechtbank verleende bevel tot zijn gevangenhouding. Het derde middel, waarin wordt gesteld dat de Rechtbank heeft verzuimd te beslissen omtrent een ter zitting gedaan verzoek tot schorsing van de gevangenhouding, moet derhalve onbesproken blijven.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard voorzover deze betrekking heeft op het roken van hasj.

4.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 18 juni 2004 gehechte pleitnotities heeft de raadsman aldaar aangevoerd, voorzover hier van belang:

"Hash

In het door de Noorse autoriteiten overgelegde strafvonnis is op bladzijde 3 overwogen, dat de grondslag voor de strafoplegging onder meer betrekking heeft op het feit dat [de opgeëiste persoon] in 1995 voor 22 maart in Oslo regelmatig hasjiesj zou hebben gerookt. Op dit punt wordt echter niet voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid, aangezien het i.c. om niet meer dan 30 gram hashish gaat. Dit brengt mee, dat de verzochte uitlevering in ieder geval voor dit deel van het strafvonnis in het kader van de verzochte executie-uitlevering ontoelaatbaar is (zie HR 23 maart 1982, nr. 73940 U, NJ 1982, 648)."

4.2.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard:

a. ter vervolging ter zake van de feiten die zijn vermeld in de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Oslo van 13 januari 2003, inhoudende - in de Nederlandse vertaling - voorzover hier van belang:

"[de opgeëiste persoon], geb. datum [geboortedatum] 71,

(...) is gedagvaard voor het overtreden van het Noors Wetboek van Strafrecht art 162 eerste en derde lid, juncto vijfde lid voor de invoer van ca 47 kilo hasjiesj, ca 2 kilo amfetamine en ca 7500 ecstasy tabletten of medeplichtigheid hieraan, zaterdag

7 september 2002 in een personenauto [...]."

b. ter tenuitvoerlegging van het vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating van 9 oktober 1998, inhoudende - in de Nederlandse vertaling - voorzover hier van belang:

"a) Op zondag 9 maart 1997, in een witte Peugeot 405 personenauto, voerde hij van Denemarken door Zweden over de grensovergang Svinesund Tollsted naar Noorwegen, en verder naar Kolbu in Ostre Toten een grote hoeveelheid hasjiesj in, waarschijnlijk ca 10 kilo, (cannabishars).

b) Dinsdag 11 maart 1997, in een witte Peugeot 405 personenauto, voerde hij van Denemarken door Zweden over de grensovergang Svinesund Tollsted naar Noorwegen, en verder naar Kolbu in Ostre Toten een grote hoeveelheid, 29,98 kilo hasjiesj in, (cannabishars)."

alsmede

"a) In de periode van vrijdag 19 tot 24 februari 1995, heeft hij vanuit Nederland naar Denemarken 628 tabletten met een inhoud van de narcotisch werkzame bestanddelen MDA (methylendioxyamfetamine) ingevoerd.

b) Vrijdag 24 februari 1995 ca. om 14.30 uur heeft hij de in litra a) vermelde tabletten in bewaring gehad."

4.2.3. De Rechtbank heeft met betrekking tot het hiervoor onder 4.2.1 weergegeven betoog het volgende overwogen:

"De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon niet is veroordeeld wegens het gebruik van hashish, maar voor de invoer van hashish en xtc-tabletten. Zulks blijkt ook uit de beslissing van het gerechtshof als weergegeven op p. 6 van het vonnis."

4.3. Voormeld vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating houdt blijkens de bijgevoegde Nederlandse vertaling onder meer in:

"De arrondissementsrechtbank van Oslo heeft 24 januari 1997 vonnis gewezen met de volgende beslissing (...).

Als grondslag voor het vonnis ligt de tenlastelegging van 16.09.96 uitgevaardigd door het Parket van de procureurs generaal te Oslo voor de volgende verhoudingen:

(...)

I Noors Wetboek van Strafrecht art. 162, eerste en tweede lid, juncto vijfde lid, juncto art. 12 punt 3 litra a

(...)

De grondslag wordt gevormd door de volgende feiten of medeplichtigheid hieraan:

"a) In de periode van vrijdag 19 tot 24 februari 1995, heeft hij vanuit Nederland naar Denemarken 628 tabletten met een inhoud van de narcotisch werkzame bestanddelen MDA (methylendioxyamfetamine) ingevoerd.

b) Vrijdag 24 februari 1995 ca. om 14.30 uur heeft hij de in litra a) vermelde tabletten in bewaring gehad."

II De Noorse Geneesmiddelenwet art. 31, tweede lid, juncto art. 24 wegens het wederrechtelijke gebruiken van een stof die krachtens de wet als verdovende middelen worden beschouwd.

De grondslag

In 1995 vóór 22 maart heeft hij in Oslo o.a. regelmatig hasjiesj gerookt.

(...)."

4.4. Gelet op de hiervoor onder 4.3 weergegeven inhoud van het vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating en in het bijzonder hetgeen in dat vonnis onder II is vermeld, is het oordeel van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon niet is veroordeeld wegens het gebruik van hasj onbegrijpelijk. Daarover klaagt het middel terecht.

4.5. De gegrondheid van het middel behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, gelet op de onjuistheid van de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat naar Nederlands recht het gebruik van niet meer dan 30 gram hasj niet strafbaar is. Het roken van hasj impliceert immers het aanwezig hebben ervan, waarop bij art. 3, aanhef en onder C, in verbinding met art. 11, eerste lid, Opiumwet hechtenis is gesteld voor ten hoogste een maand. Aangezien de uitlevering tevens is verzocht met betrekking tot onder meer de invoer van een stof waarop bij art. 2, aanhef en onder A, in verbinding met art. 10, vierde lid, Opiumwet gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren is gesteld, is zij, gelet op art. 2, tweede lid, EUV inzake accessoire uitlevering, ook toelaatbaar voorzover betrekking hebbende op het aanwezig hebben van hasj.

5. Beoordeling van het tweede middel

5.1. Het middel strekt blijkens de daarop gegeven toelichting ten betoge dat de Rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, ten onrechte niet heeft voorzien van hun kwalificaties naar Nederlands recht en dat zij tevens heeft verzuimd art. 47 Sr te vermelden als te dezen mede toepasselijke wetsbepaling.

5.2. Art. 28, derde lid, UW schrijft niet voor dat ingeval van toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in de uitspraak de kwalificaties van de feiten naar Nederlands recht worden opgenomen, maar slechts dat de toepasselijke wetsbepalingen dienen te worden vermeld (vgl. HR 14 oktober 2003, NJ 2004, 86). Gelet op de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven omschrijving van de feiten waarvoor naar het oordeel van de Rechtbank de uitlevering kan worden toegestaan, heeft zij terecht art. 47 Sr niet in haar uitspraak vermeld als te dezen toepasselijke wetsbepaling.

5.3. Het middel faalt.

6. Beoordeling van het vierde middel

6.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de verzochte uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voorzover deze strekt ter tenuitvoerlegging van de veroordeling van de opgeëiste persoon in de proceskosten.

6.2. Het hiervoor onder 4.2.2 sub b genoemde vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Beslissing:

1. [de opgeëiste persoon], geb. datum [geboortedatum] 1971, wordt veroordeeld (...) tot een celstraf van 5 - vijf - jaar en 6 - zes - maanden (...).

2. [de opgeëiste persoon] wordt veroordeeld tot het betalen van de kosten van de zaak met Nok 5000,- - vijfduizend - kronen."

6.3. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Voorts wordt de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht in verband met de tenuitvoerlegging van een tegen hem gewezen vonnis van Eidsivating Lagmannsret (gerechtshof) d.d. 9 oktober 1998 waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot 5 jaar en 6 maanden met aftrek terzake feiten zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage 2 aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het vonnis."

(...)

Verklaart toelaatbaar de door de Noorse autoriteiten verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd (...) ter uitvoering van de veroordeling voor de feiten zoals vermeld op (...) bijlage 2."

6.4. Het uitleveringsverzoek houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"Onder verwijzing naar het Europees Verdrag betreffende de uitlevering van misdadigers van 13 december 1957, art. 1 en 2, als ook het Schengenverdrag van 19 juni 1990, hoofdstuk 4, verzoekt het Openbaar Ministerie van Noorwegen de bevoegde

Nederlandse autoriteiten om rechtshulp om de volgende persoon met de Noorse nationaliteit naar Noorwegen uit te leveren:

[de opgeëiste persoon], geb. datum [geboortedatum] 71

(...)

hij is

1) in Noorwegen veroordeeld voor het overtreden van het Noors Wetboek van Strafrecht art. 162 eerste en tweede lid, juncto vijfde lid, zoals staat geschreven in het ingesloten vonnis van Eidsivating lagmannsrett (Gerechtshof) van 9 oktober 1998. Zoals blijkt uit het vonnis is het uitzitten van de straf door de procureur generaal van Hedmark en Oppland bevolen.

2) (...)

Het Parket van de procureur generaal in Hedmark en Oppland wensen, zoals blijkt uit punt 1, de gedagvaarde uitgeleverd naar Noorwegen zodat hij hier zijn straf uit kan zitten.

(...)

Parket van de procureurs generaal te Oslo, 28 april 2004

Terje Nybøe

PG."

6.5. De Rechtbank heeft dit verzoek wat betreft het vonnis van het Gerechtshof te Eidsivating kennelijk aldus verstaan, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat het uitsluitend strekt ter tenuitvoerlegging van de bij dat vonnis opgelegde vrijheidsstraf en mitsdien de uitlevering slechts in zoverre toelaatbaar verklaard. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van het verzoek tot uitlevering en van de bestreden uitspraak, kan derhalve niet tot cassatie leiden.

7. Beoordeling van het vijfde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

9. Beslissing

De Hoge Raad:

Verklaart de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk in het beroep voorzover dit is gericht tegen het bevel gevangenhouding van de Rechtbank van 18 juni 2004;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 december 2004.