Home

Hoge Raad, 11-03-2005, AR6660, C03/301HR

Hoge Raad, 11-03-2005, AR6660, C03/301HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 maart 2005
Datum publicatie
11 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR6660
Formele relaties
Zaaknummer
C03/301HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

11 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C03/301HR RM/JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, t e g e n DE GEMEENTE ROZENDAAL, zetelende te Rozendaal, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

11 maart 2005

Eerste Kamer

Nr. C03/301HR

RM/JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

DE GEMEENTE ROZENDAAL,

zetelende te Rozendaal,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 20 februari 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd:

1. te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat de Gemeente deswege schadeplichtig is geworden jegens [eiser];

2. de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Gemeente geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en

3. de Gemeente te gelasten op de kortst mogelijke termijn maatregelen te nemen die de nog immer lopende schade voor [eiser] zullen beperken.

De Gemeente heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 4 maart 1999 de hiervoor onder 1 en 2 genoemde vorderingen van [eiser] toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij tussenarrest van 28 augustus 2001 heeft het hof de Gemeente tot bewijslevering toegelaten als in rov. 5.2 van zijn arrest omschreven. Na getuigenverhoor en verder processueel debat heeft het hof bij eindarrest van 5 augustus 2003 in het principaal appel het vonnis van de rechtbank vernietigd, behoudens voor zover voor recht is verklaard dat de Gemeente jegens [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft dat vonnis in zoverre bekrachtigd en, opnieuw rechtdoende, het meer of anders door [eiser] gevorderde afgewezen. Het incidentele appel is door het hof verworpen.

Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 2 december 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] is op 2 mei 1991 eigenaar geworden van een door hem voor ƒ 225.000,-- gekochte woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Ten tijde van de koop was [eiser] buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1].

(ii) Ten behoeve van verbouwingen aan deze woning heeft [eiser] op grond van de Regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987 een bijdrage in de kosten van verbetering aangevraagd. Omtrent deze subsidieaanvraag heeft tussen [eiser] en een ambtenaar van de Gemeente overleg plaatsgevonden, en vervolgens verder overleg tussen deze beiden en een ambtenaar van de Directie van de Volkshuisvesting in de provincie Gelderland. De subsidieaanvraag is door [eiser] ingediend in zijn hoedanigheid van verhuurder van de woning aan zijn echtgenote.

(iii) Burgemeester en wethouders hebben de subsidieaanvraag bij besluit van 30 augustus 1991 gehonoreerd. Dit besluit houdt onder meer het volgende in:

"gezien de aanvraag om een bijdrage op grond van de regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987 van [eiser] te [plaats] in de kosten van verbetering van de woning [a-straat 1], alhier;

(...)

dat overigens aan de bepalingen van genoemde regeling wordt voldaan;

besluiten:

aan [eiser] te [plaats] toe te kennen een bijdrage ad fl. 28.243,15 in de kosten van verbetering van de woning [a-straat 1], alhier, onder uitdrukkelijke voorwaarde dat dit bedrag door het Rijk aan de gemeente Rozendaal wordt toegekend en uitgekeerd."

De in het besluit genoemde voorwaarde hangt samen met het feit dat de door het Rijk aan de gemeenten als uitvoeringsorganen toe te kennen bijdragen aan een maximumbedrag per jaar per regio/gemeente waren gebonden, bij overschrijding van welk maximumbedrag de toe te kennen subsidiebedragen lager zouden kunnen uitvallen.

(iv) Het ministerie van VROM heeft de Gemeente bij brief van 3 oktober 1991 bericht dat het gereserveerde subsidiebedrag zal worden overschreden en dat per woning een bedrag van ƒ 11.110,-- zal worden toegekend. Daarmee heeft de Gemeente zich bij brief van 11 oktober 1991 jegens het ministerie akkoord verklaard. De Gemeente heeft [eiser] echter niet van een en ander op de hoogte gesteld.

(v) De Gemeente heeft wel, ten behoeve van een door [eiser] bij de Rabobank te Velp afgesloten bouwkrediet, op 14 november 1991 de volgende schriftelijke verklaring afgegeven:

"Regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987, besluit dd 30-8-1991 nr. 366.

Zodra een definitief subsidiebedrag door het Rijk aan de gemeente Rozendaal zal zijn toegekend, zal/zullen de bijdrage(n) aan [eiser] worden overgemaakt op diens bankrekening [001] bij de Rabobank te Velp."

(vi) Het ministerie van VROM heeft bij beschikking van 5 december 1991 jegens de Gemeente bepaald dat de aan [eiser] toe te kennen subsidie ƒ 11.110,-- zou bedragen. Ook daarvan heeft de Gemeente [eiser] niet op de hoogte gesteld.

(vii) Pas in of omstreeks juli 1992 werd [eiser] bij navraag, nadat een gereedmelding ter zake van de woningverbetering door de Gemeente was geverifieerd, door de Gemeente medegedeeld dat de Gemeente van het ministerie van VROM een beschikking van 5 december 1991 had ontvangen en dat uit deze beschikking bleek dat de aan [eiser] toe te kennen subsidie ƒ 11.110,-- zou bedragen.

(viii) Op enig moment nadien is [eiser] in financiële problemen geraakt. Het (rekening-courant)bouwkrediet is door de Rabobank opgezegd en leveranciers van bouwmaterialen en een aannemer hebben rechtsmaatregelen getroffen. Op 4 april 1996 is [eiser] failliet verklaard. Het faillissement is op 10 februari 1998 bij gebrek aan baten opgeheven.

3.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente jegens [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door a) hem niet terstond ervan op de hoogte te brengen dat zij van het ministerie van VROM bericht had ontvangen dat het subsidiebedrag aanmerkelijk lager zou uitvallen, b) nog op 14 november 1991 zonder enige mededeling over de hoogte van dat bedrag de hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde verklaring ten behoeve van de Rabobank af te geven, en c) zelf in de hand te werken dat de toezegging van het ministerie van VROM aan [eiser] gefrustreerd zou worden. Zij heeft een dienovereenkomstige verklaring voor recht uitgesproken en de Gemeente veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. Op grond van de formele rechtskracht van het besluit van 30 augustus 1991 verwierp de rechtbank het verweer van de Gemeente dat de subsidie nimmer zou zijn toegekend als [eiser] niet zou hebben verzwegen dat hij met zijn echtgenote samenwoonde op het adres [a-straat 1] te [woonplaats].

3.3 In het door de Gemeente ingestelde hoger beroep heeft het hof de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat alsnog afgewezen. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, kan - voor zover in cassatie van belang - als volgt worden samengevat.

In dit geding, waarin het hof met de rechtbank van oordeel is dat het hiervoor in 3.2 onder a) en b) vermelde handelen van de Gemeente onrechtmatig jegens [eiser] is, moet ervan worden uitgegaan dat de subsidie bij besluit van de Gemeente van 30 augustus 1991 terecht is toegekend en kan de door de Gemeente ingeroepen verzwijging zijdens [eiser] in dit verband niet aan de orde komen (tussenarrest rov. 4.11, 4.12 en 4.14). Deze verzwijging wordt door de Gemeente (in grief X) ook aan de orde gesteld in het kader van de betwisting van het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig handelen van de Gemeente en de door [eiser] gepretendeerde schade. Indien de stellingen van de Gemeente aangaande die verzwijging en de "schijnhuur" juist zouden zijn, zou de door [eiser] gepretendeerde schade mede een gevolg zijn van een omstandigheid die hem kan worden toegerekend, in welk geval de mogelijkheid van vermindering of geheel vervallen van de vergoedingsplicht bestaat (tussenarrest rov. 4.15 en 4.16). De Gemeente is geslaagd in het bewijs dat [eiser] het bij het aanvragen van de subsidie ten onrechte heeft doen voorkomen dat hij niet met zijn echtgenote in het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats] woonde en dat met haar een huurverhouding bestond (eindarrest rov. 2.5). [Eiser] mag dan door de Gemeente ten onrechte lange tijd in de waan zijn gelaten dat hij een subsidiebedrag van ƒ 28.243,15 zou ontvangen, "[h]et valt aan hem toe te rekenen dat hij zich in de situatie heeft begeven dat hij voor de bekostiging van zijn verbouwingsplan van volledige uitkering van dat bedrag afhankelijk was, terwijl hij heeft moeten beseffen dat de mededeling van de gemeente dat laatstvermeld bedrag zou worden uitgekeerd, was gebaseerd op de door hem ten onrechte in de hand gewerkte gedachte dat hij elders zou wonen. In die zin is de door hem gestelde schade mede een gevolg van een omstandigheid die de benadeelde kan worden toegerekend. Dit wordt niet anders indien waar zou zijn, dat [eiser] onder een subsidieregeling voor eigenaars / bewoners een hogere uitkering tegemoet zou hebben kunnen zien." (eindarrest rov. 2.8). Nu aan de zijde van [eiser] sprake is van willens en wetens misbruik maken van een subsidieregeling en aan de zijde van de Gemeente slechts van onzorgvuldig handelen doordat door onachtzaamheid is verzuimd aan [eiser] en de Rabobank te berichten dat een lager bedrag dan ƒ 28.243,15 zou worden uitgekeerd, eist de billijkheid dat de schade ten volle voor rekening van [eiser] blijft (eindarrest rov. 2.9).

3.4 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat een inleiding - heeft betrekking op een door de rechtbank geciteerde brief inzake de subsidieaanvraag die [eiser] op 29 augustus 1991 aan burgemeester en wethouders van de Gemeente zou hebben geschreven. Het keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Gemeente niet heeft weersproken dat die brief geschreven is. Beide klachten falen wegens gemis aan belang, zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.

3.5.1 Onderdeel 3 keert zich met een reeks klachten tegen het oordeel van het hof dat, indien de stellingen van de Gemeente ten aanzien van de verzwijging door [eiser] van het feit dat hij met zijn echtgenote woonachtig was in het pand [a-straat 1] te [woonplaats] en ten aanzien van de "schijnhuur" juist zouden zijn, de door [eiser] gepretendeerde schade mede een gevolg zou zijn van een omstandigheid die hem in de zin van art. 6:101 BW kan worden toegerekend.

3.5.2 Onderdeel 3a klaagt dat het hof weliswaar in rov. 4.14 van het tussenarrest stelt de formele rechtskracht van het subsidiebesluit van 30 augustus 1991 te eerbiedigen, doch de facto de rechtmatigheid van (de totstandkoming en inhoud van) die beschikking juist ter discussie stelt met een (oneigenlijk) beroep op art. 6:101 BW (eigen schuld) en dus wel degelijk de formele rechtskracht van die beschikking miskent.

3.5.3 Het onderdeel, dat hier met "de formele rechtskracht" de regel op het oog heeft dat, indien tegen een beschikking van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, maar deze rechtsgang niet is gebruikt, de burgerlijke rechter, ingeval de geldigheid van de beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, in beginsel ervan dient uit te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van totstandkomen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen, faalt. Het hof is, na te hebben overwogen - kort samengevat - dat de regel van de formele rechtskracht meebracht dat de verzwijging zijdens [eiser] niet kon afdoen aan de juistheid van het subsidiebesluit, ingegaan op de vraag of de schade die [eiser] stelde te hebben geleden als gevolg van het feit dat de Gemeente had nagelaten tijdig te melden dat het subsidiebedrag aanzienlijk lager zou uitvallen dan ƒ 28.243,15 mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] zelf kan worden toegerekend. Noch de regel van de formele rechtskracht, die met name berust op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is, noch ook de regel dat een bestuursorgaan in het algemeen gehouden mag worden aan zijn eigen beschikking staat eraan in de weg om, zoals het hof heeft gedaan, bij de beantwoording van die "eigen schuldvraag" in aanmerking te nemen dat [eiser], toen deze ter zake van de verbouwing verplichtingen aanging die erop waren afgestemd dat hij dat volledige subsidiebedrag zou ontvangen, had moeten beseffen dat de - voorwaardelijke - toekenning van het bedrag van ƒ 28.243,15 was gebaseerd op de door hem willens en wetens in de hand gewerkte niet met de waarheid overeenstemmende gedachte dat hij de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] verhuurde en dat hij zelf niet op dat adres woonde.

3.5.4 Onderdeel 3b behelst dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, althans een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van de Gemeente heeft gegeven door daarin, en met name in grief X, luidende:

"Ten onrechte heeft de rechtbank in paragraaf 10 gesteld dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden. Ten onrechte is de rechtbank niet ingegaan op de causaliteitsverweren van de gemeente ten aanzien van de beweerdelijk geleden schade door [eiser]."

een beroep op art. 6:101 BW te lezen.

3.5.5 In het licht van de stellingen van de Gemeente die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10 zijn vermeld in aansluiting op de tekst van grief X, is de door het hof aan die grief gegeven uitleg, die erop neerkomt dat volgens de Gemeente de schade (mede) is veroorzaakt doordat [eiser], wetende dat de subsidie op grond van de door hem gegeven onjuiste voorstelling van zaken was toegekend, desondanks erop heeft vertrouwd dat het bedrag van ƒ 28.243,15 aan hem zou worden uitgekeerd, niet onbegrijpelijk, en evenmin dat het hof dit verweer heeft opgevat als een beroep op art. 6:101. In dit verweer behoefde niet, zoals het onderdeel meent, met zoveel woorden een beroep op genoemd artikel te worden gedaan.

Ook onderdeel 3b faalt derhalve.

3.5.6 In het hiervoor in 3.5.5 overwogene ligt besloten dat [eiser] op de door hem gewraakte uitleg bedacht had moeten zijn. Bij dat uitgangspunt faalt ook onderdeel 3c, waarin wordt betoogd dat het hof ontoelaatbare verrassingsbeslissingen heeft gegeven door in grief X mede een beroep op art. 6:101 te lezen en door te oordelen dat indien de Gemeente zou bewijzen dat haar stellingen ten aanzien van de verzwijging en de "schijnhuur" juist zouden zijn, de door [eiser] gepretendeerde schade mede een gevolg zou zijn van een aan hem toe te rekenen omstandigheid, hetgeen zou leiden tot toepassing van art. 6:101.

3.5.7 Onderdeel 3d komt in de eerste plaats erop neer dat het oordeel van het hof in rov. 4.16 van het tussenarrest dat de verzwijging en de "schijnhuur" omstandigheden in de zin van art. 6:101 zijn, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Noch de verzwijging noch de "schijnhuur" kan in causaal verband, in de zin van condicio sine qua non-verband, worden gebracht met de opgetreden schade welke is ontstaan doordat de Gemeente hem veel te lang in de waan heeft gelaten dat het op 30 augustus 1991 toegekende subsidiebedrag ook volledig aan hem zou worden uitgekeerd en geen van die beide gedragingen van [eiser] kan dan ook een omstandigheid vormen die kan leiden tot vermindering of geheel verval van de vergoedingsplicht van de Gemeente. Door een en ander worden ook de op dit punt betrekking hebbende overwegingen in het eindarrest aangetast, aldus het onderdeel, dat voorts nog een motiveringsklacht bevat.

3.5.8 Het onderdeel, dat tot uitgangspunt neemt dat het hof ook in zijn eindarrest de verzwijging en de "schijnhuur" heeft aangemerkt als aan de benadeelde ([eiser]) toe te rekenen omstandigheden in de zin van art. 6:101, berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Daarin heeft het hof immers verzwijging noch "schijnhuur" als zodanige omstandigheden aangemerkt, maar heeft het, uitgaande van het feit dat de Gemeente het een zowel als het ander had bewezen, geoordeeld dat een aan [eiser] toe te rekenen omstandigheid als bedoeld in dat artikel daarin is gelegen dat hij zich in de situatie heeft begeven dat hij voor de bekostiging van zijn verbouwingsplan afhankelijk was van volledige uitkering van het bedrag van ƒ 28.243,15, zulks terwijl hij heeft moeten beseffen dat de toekenning van dat bedrag was gebaseerd op de door hem willens en wetens in de hand gewerkte gedachte dat hij de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] verhuurde en dat hij niet zelf op dat adres woonde. Het onderdeel 3d kan dan ook wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.5.9 Onderdeel 3e behoeft na hetgeen hiervoor in 3.5.5 is overwogen met betrekking tot de door het hof aan grief X gegeven uitleg geen afzonderlijke behandeling.

3.6 Ook voor het overige kunnen de in het middel aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 11 maart 2005.