Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-03-2005, AR6660, C03/301HR

Parket bij de Hoge Raad, 11-03-2005, AR6660, C03/301HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 maart 2005
Datum publicatie
11 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AR6660
Formele relaties
Zaaknummer
C03/301HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

11 maart 2005 Eerste Kamer Nr. C03/301HR RM/JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, t e g e n DE GEMEENTE ROZENDAAL, zetelende te Rozendaal, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

C03/301HR

mr. Keus

Zitting 19 november 2004

Conclusie inzake:

[eiser]

eiser tot cassatie

tegen

de gemeente Rozendaal

(hierna: de gemeente)

verweerster in cassatie

Het gaat in deze zaak om de vraag of het onrechtmatig handelen van de gemeente, hieruit bestaande dat de gemeente [eiser] en diens bank niet tijdig heeft bericht dat en waarom de aan [eiser] (onder voorbehoud) toegekende subsidie voor een lager dan het oorspronkelijk genoemde bedrag zou worden uitbetaald, de door [eiser] gestelde schade heeft veroorzaakt.

1. Feiten(1) en procesverloop

1.1 [Eiser] heeft door koop, voor een bedrag van f 225.000,-, op 2 mei 1991 een woonhuis c.a. aan de [a-straat 1] te [woonplaats] in eigendom verkregen. [Eiser] was ten tijde van de koop buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1].

1.2 Ten behoeve van de verbouwing van dit woonhuis heeft [eiser] op grond van de Regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987 een bijdrage in de kosten van verbetering aangevraagd. Omtrent deze subsidieaanvraag heeft tussen [eiser] en een ambtenaar van de gemeente ([betrokkene 2]) overleg plaatsgevonden en heeft tussen deze beiden en een ambtenaar van de Directie van de Volkshuisvesting in de provincie Gelderland verder overleg plaatsgehad. [eiser] heeft de subsidieaanvraag ingediend in zijn hoedanigheid van verhuurder van het woonhuis aan zijn echtgenote [betrokkene 1].

1.3 De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in het kader van de subsidieaanvraag op 29 augustus 1991 aan burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: B&W), ter attentie van [betrokkene 3], heeft geschreven:

"[Betrokkene 3],

We bespraken de bijzondere situatie m.b.t. de subsidie-kwestie, nu [betrokkene 1] en ik echtgenoten zijn, alsook de afwijkende wijze van verrekening van haar woonkosten door haar in verband met onze huwelijksvoorwaarden. Ik wil niet dat dit tot problemen gaat leiden, of vragen kan op doen roepen. Ter vrijwaring van mij, en ter meerdere zekerheid, wil ik dat B + W dan ook nadrukkelijk als aparte bepaling of toevoeging in de te nemen beschikking opnemen dat de aanvraag ook in deze situatie geheel voldoet aan de wettelijke regeling en de subsidieregeling."

De ontvangst van deze brief is in hoger beroep door de gemeente betwist en het hof heeft dit feit dan ook niet als vaststaand in zijn arrest van 28 augustus 2001 aangenomen.

1.4 B&W hebben bij besluit van 30 augustus 1991 de subsidieaanvraag van [eiser] gehonoreerd. Dit besluit luidt, voorzover van belang, als volgt:

"gezien de aanvraag om een bijdrage op grond van de regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987 van [eiser] te [plaats] in de kosten van verbetering van de woning [a-straat 1], alhier;

(...)

dat overigens aan de bepalingen van genoemde regeling wordt voldaan;

besluiten:

aan [eiser] te [plaats] toe te kennen een bijdrage ad fl. 28.243,15 in de kosten van verbetering van de woning [a-straat 1], alhier, onder uitdrukkelijke voorwaarde dat dit bedrag door het Rijk aan de gemeente Rozendaal wordt toegekend en uitgekeerd."

De in het citaat opgenomen voorwaarde hangt hiermee samen dat de door het Rijk aan de gemeenten als uitvoeringsorganen toe te kennen bijdragen aan een maximumbedrag per jaar per regio/gemeente waren gebonden; bij overschrijding van dit maximumbedrag zouden de toe te kennen subsidiebedragen lager kunnen uitvallen.

1.5 Het ministerie van VROM heeft de gemeente bij brief van 3 oktober 1991 bericht dat het gereserveerde subsidiebedrag zal worden overschreden en dat per woning een bedrag van f 11.110,- zal worden toegekend. Daarmee heeft de gemeente zich bij brief van 11 oktober 1991 jegens het ministerie akkoord verklaard. De gemeente heeft [eiser] echter niet van een en ander op de hoogte gesteld.

1.6 De gemeente heeft wel, ten behoeve van het door [eiser] bij de Rabobank te Velp afgesloten bouwkrediet, op 14 november 1991 de volgende schriftelijke verklaring afgegeven:

"Regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987, besluit dd 30-8-1991 nr. 366.

Zodra een definitief subsidiebedrag door het Rijk aan de gemeente Rozendaal zal zijn toegekend, zal/zullen de bijdrage(n) aan [eiser] worden overgemaakt op diens bankrekening [001] bij de Rabobank te Velp."

1.7 Het ministerie van VROM heeft bij beschikking van 5 december 1991 jegens de gemeente bepaald dat de aan [eiser] toe te kennen subsidie f 11.110,- zou bedragen. Ook daarvan heeft de gemeente [eiser] niet op de hoogte gesteld.

1.8 Bij akte van cessie ondertekend op 10 december 1991 heeft [eiser] aan de Rabobank gecedeerd:

"de vordering(en) op de gemeente Rozendaal met alle aan deze vordering(en) verbonden rechten en zekerheden uit hoofde van het besluit d.d. 30 augustus 1991 nummer 366."

1.9 Pas in of omstreeks juli 1992 werd [eiser] bij navraag, nadat een gereedmelding ter zake van de woningverbetering door de gemeente was geverifieerd, door de gemeente medegedeeld dat de gemeente van het ministerie van VROM een beschikking van 5 december 1991 had ontvangen en dat uit deze beschikking bleek dat de aan [eiser] toe te kennen subsidie f 11.110,-- zou bedragen.

1.10 Op enig moment nadien is [eiser] in financiële problemen geraakt. Het (rekening-courant)bouwkrediet is door de Rabobank opgezegd en leveranciers van bouwmaterialen en een aannemer hebben rechtsmaatregelen getroffen. De rechtbank Zutphen heeft bij vonnis van 4 april 1994(2) [eiser] failliet verklaard. Het faillissement is op 10 februari 1998 bij gebrek aan baten opgeheven.

1.11 [Eiser] heeft bij dagvaarding van 20 februari 1998 de gemeente in rechte betrokken en gevorderd dat de rechtbank Arnhem (i) zal verklaren voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, (ii) de gemeente tot schadevergoeding zal veroordelen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en (iii) de gemeente zal gelasten op de kortst mogelijke termijn maatregelen te nemen die de nog immer oplopende schade zullen beperken. De gemeente heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank "de rechtshandeling tot uitbetaling van het subsidiebedrag ad f 11.110,- (...) (zal) vernietigen, primair op grond van bedrog, subsidiair op grond van dwaling, althans meer subsidiair (...) (zal) bepalen dat [eiser] onrechtmatig jegens de gemeente Rozendaal heeft gehandeld" en [eiser] zal veroordelen tot betaling van het bedrag van f 11.110,-, te vermeerderen met wettelijke rente.

1.12 De rechtbank heeft bij vonnis van 4 maart 1999 de vorderingen van [eiser] toegewezen en verklaard voor recht dat de gemeente jegens [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en deswege schadeplichtig is. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat gegeven de bekendheid van de gemeente met een toezegging van een ambtenaar van VROM aan [eiser] (zie over die toezegging rov. 5), de gemeente in ieder geval moest begrijpen dat [eiser] in vertrouwen op die toezegging uitvoering zou gaan geven aan zijn woningverbeteringsplannen, uitgaande van een te ontvangen subsidiebedrag van f 28.243,15. De rechtbank overwoog dat de gemeente daarom, terstond nadat zij van VROM bericht had ontvangen dat het subsidiebedrag aanmerkelijk lager zou uitvallen, [eiser] daarvan op de hoogte had behoren te stellen en dat het nalaten daarvan in de gegeven omstandigheden jegens [eiser] onrechtmatig was, met het oog op de voorzienbare kans dat [eiser] daardoor in financiële problemen zou komen en daardoor schade zou kunnen lijden. De rechtbank overwoog voorts dat het evenzeer onrechtmatig, want onzorgvuldig, was dat de gemeente, ondanks haar wetenschap dat het subsidiebedrag aanmerkelijk lager zou uitvallen, op 14 november 1991 zonder enige mededeling over de hoogte van het bedrag de verklaring afgaf ten behoeve van de Rabobank, daarbij [eiser] en de Rabobank bestendigend in het vertrouwen dat een bedrag van f 28.243,15 zou worden uitgekeerd (rov. 6).

1.13 Met betrekking tot het verweer van de gemeente dat [eiser] in het kader van de subsidieaanvraag heeft verzwegen dat hij met zijn echtgenote zou hebben samengewoond op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] en dat, indien de gemeente hiervan op de hoogte zou zijn geweest, de subsidie nimmer zou zijn toegekend, heeft de rechtbank overwogen dat, wat hiervan ook zij, sprake is van een besluit van de gemeente waarbij subsidie is toegekend en waarin bovendien is vermeld dat aan alle voorwaarden voor de subsidieverlening is voldaan en dat gesteld noch gebleken is dat de gemeente een besluit tot herziening of intrekking daarvan heeft genomen; daarom moet er volgens de rechtbank in de onderhavige procedure voor de burgerlijke rechter van worden uitgegaan dat de subsidie terecht is toegekend (rov. 9). De rechtbank heeft daarom het verweer van de gemeente in conventie verworpen en de gemeente in haar vordering in reconventie niet ontvankelijk verklaard.

1.14 De gemeente is bij exploot van 2 juni 1999 bij het hof Arnhem van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Zij heeft elf grieven tegen dit vonnis aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn conventionele vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen en tot toewijzing van de reconventionele vorderingen van de gemeente. [Eiser] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof de grieven van de gemeente ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis zal bevestigen. [Eiser] heeft voorts onder het aanvoeren van één grief, strekkende tot verbetering van de gronden en overwegingen waarop het vonnis berust, incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.15 Het hof heeft bij tussenarrest van 28 augustus 2001, in verband met de vraag of er sprake was van omstandigheden in de zin van art. 6:101 BW, de gemeente toegelaten te bewijzen dat [eiser] bij het aanvragen van de subsidie voor woningverbetering het ten onrechte heeft doen voorkomen dat hij niet met zijn echtgenote in het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats] woonde en dat met haar een huurverhouding bestond.

1.16 Aan de zijde van de gemeente zijn zeven getuigen en aan de zijde van [eiser] zijn vier getuigen gehoord. Beide partijen hebben na het horen van de getuigen een memorie na enquête genomen en nieuwe producties in het geding gebracht.

1.17 Het hof heeft in zijn eindarrest van 5 augustus 2003 geoordeeld dat op grond van de getuigenverklaringen en de in het geding gebrachte producties de gemeente was geslaagd in het bewijzen van haar stelling dat [eiser] ten tijde van de subsidieaanvraag heeft verzwegen dat hij samen met zijn echtgenote woonachtig was in het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en dat de huurverhouding op schijn berustte (rov. 2.5). Het hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat, hoewel [eiser] ten onrechte door de gemeente lange tijd in de waan is gelaten dat hij een subsidiebedrag van f 28.243,15 zou ontvangen, het hem valt toe te rekenen dat hij zich in de situatie heeft begeven dat hij voor de bekostiging van zijn verbouwingsplan van volledige uitkering van dat bedrag afhankelijk was, terwijl hij heeft moeten beseffen dat de mededeling van de gemeente dat de subsidie zou worden uitgekeerd, was gebaseerd op de door hem ten onrechte in de hand gewerkte gedachte dat hij elders zou wonen. Het hof was van oordeel dat in die zin de door [eiser] gestelde schade mede een gevolg is van een omstandigheid die hem kan worden toegerekend en dat dit niet anders wordt indien waar zou zijn dat [eiser] onder een subsidieregeling voor eigenaars/bewoners een hogere uitkering tegemoet zou hebben kunnen zien (rov. 2.8). Het hof overwoog voorts (in rov. 2.9) dat waar aan de zijde van [eiser] is gebleken van het willens en wetens misbruik maken van een subsidieregeling van overheidswege en aan de zijde van de gemeente slechts van onzorgvuldig handelen doordat door onachtzaamheid is verzuimd aan [eiser] en de Rabobank te berichten dat niet het in het besluit van 30 augustus 1991 (onder voorbehoud) toegekende bedrag maar een lager bedrag tot uitkering zou komen, de billijkheid eist dat de schade ten volle voor rekening van [eiser] blijft.

1.18 Het hof heeft het incidentele appel verworpen en daartoe (in rov. 3.2) overwogen dat, hoewel de gemeente [eiser] ook na 1 januari 1992 ten onrechte niet van de subsidieverlaging op de hoogte heeft gebracht, gesteld noch gebleken is, terwijl evenmin de mogelijkheid aannemelijk is, dat [eiser] meer of andere schade heeft geleden dan hij heeft geleden ten gevolge van de omstandigheid dat de gemeente hem niet vóór 1 januari 1992 van de subsidieverlaging op de hoogte heeft gesteld.

1.19 In het principale appel heeft het hof het vonnis van de rechtbank Arnhem van 4 maart 1999 vernietigd, voor zover dit vonnis in conventie was gewezen en behoudens voor zover daarbij voor recht is verklaard dat de gemeente jegens [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, en heeft het hof het meer of anders door [eiser] gevorderde afgewezen. Het incidentele appel is door het hof verworpen.

1.20 [Eiser] heeft tijdig (bij cassatiedagvaarding van 4 november 2003) van het tussen- en het eindarrest beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit negen onderdelen. Onderdeel 1 bevat een inleiding, terwijl de overige acht onderdelen zich met zowel rechts- als motiveringsklachten richten tegen het oordeel dat de gemeente niet tot vergoeding van de gestelde schade is gehouden. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk door hun advocaten doen toelichten, waarna van de zijde van [eiser] nog is gerepliceerd.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Onderdeel 1, dat, zoals gezegd, opmerkingen van inleidende aard bevat, behelst geen klachten.

2.2 Onderdeel 2 richt zich met zowel een rechts- als motiveringsklacht tegen rov. 4.5 van het tussenarrest, waarin het hof het volgende overwoog:

"De gemeente komt met grief 1 terecht op tegen de vaststelling dat [eiser] eerdergenoemde brief van 29 augustus 1991(3) heeft geschreven. De gemeente heeft dit gemotiveerd betwist. De grief is derhalve terecht voorgesteld (...)."

Het onderdeel betoogt dat de (nader aangeduide) stellingen van [eiser] in de feitelijke instanties, alsmede hetgeen blijkt uit de door hem overgelegde verklaring en de getuigenverklaring van [betrokkene 3], tegenover de stellingen van de gemeente (een mededeling dat de genoemde brief niet in het dossier was aangetroffen, alsmede een blote ontkenning), voldoende zijn om voorshands aannemelijk of zelfs bewezen te achten dat [eiser] de genoemde brief destijds inderdaad aan de gemeente heeft afgegeven. Het onderdeel stelt dat het dus rechtens onjuist is om, zeker zonder nadere bewijsopdracht, te oordelen dat grief 1 slaagt en voorts dat dit oordeel, gelet op de door [eiser] met de verklaring van [betrokkene 3] gestaafde stellingname op dit punt, in elk geval onbegrijpelijk is.

2.3 Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik voorop dat het hof kennelijk niet meer heeft bedoeld dan dat de rechtbank de ontvangst van de bedoelde brief door de gemeente niet zonder meer als vaststaand had mogen aannemen, waar de gemeente, naar het oordeel van het hof, de ontvangst van die brief gemotiveerd had betwist. In de bestreden overweging lees ik niet dat het hof als vaststaand heeft aangenomen dat de gemeente de bedoelde brief niet heeft ontvangen. Voor zover het onderdeel van een andere lezing uitgaat, mist het mijns inziens feitelijke grondslag.

Het oordeel dat gemotiveerd betwiste stellingen niet zonder meer als vaststaand mogen worden aangenomen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vergelijk art. 176 (oud) en het huidige art. 149 Rv), zodat de in het onderdeel vervatte rechtsklacht faalt.

Voor zover het onderdeel beoogt te klagen over het oordeel van het hof dat de gemeente de betrokken stellingen van [eiser] (voldoende) gemotiveerd heeft betwist, heeft te gelden dat de waardering van de stellingen van partijen (evenals de waardering van bewijsmiddelen) is voorbehouden aan de feitenrechter, die daarbij een grote vrijheid en een beperkte motiveringsplicht heeft. Waar de gemeente zich onder meer op het ontbreken van de bedoelde brief in haar dossier heeft beroepen, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof de ontvangst van die brief door de gemeente niet zonder nadere bewijslevering als vaststaand heeft willen aannemen, waarbij het overigens in het midden heeft gelaten wie in dit verband bewijs zou moeten leveren. Het hof heeft de kwestie van de ontvangst van de brief in het tussenarrest verder laten rusten, daartoe overwegende:

"De vraag of deze brief is geschreven is echter niet van belang, nu de gronden waarop de rechtbank het handelen van de gemeente onrechtmatig jegens [eiser] heeft geoordeeld onverkort aanwezig zijn, indien niet vast zou staan dat de brief toen is geschreven."

Overigens ligt in het eindarrest besloten dat het hof aan de bedoelde brief ook in verband met de toepassing van art. 6:101 BW geen beslissende betekenis heeft toegekend. In rov. 2.7 van het eindarrest heeft het hof overwogen:

"[Eiser] heeft nog gesteld dat hij open kaart heeft gespeeld jegens de gemeenteambtenaar en de ambtenaar van VROM die bij de toekenning van de subsidie betrokken waren, doch dit betrof kennelijk wel de omstandigheid dat hij zou verhuren aan zijn echtgenote, maar niet de omstandigheid dat hijzelf in de woning woonachtig bleef."

Waar het hof blijkbaar niet van beslissende betekenis heeft geacht of [eiser] de bedoelde brief al dan niet heeft geschreven (en of deze brief al dan niet door de gemeente is ontvangen), meen ik dat [eiser] belang bij de klacht van het onderdeel mist.

2.4 Onderdeel 3 richt zich met zowel rechts- als motiveringsklachten tegen het oordeel(4) van het hof dat, indien de stellingen van de gemeente ten aanzien van de verzwijging door [eiser] van het feit dat hij met zijn echtgenote woonachtig was in het huis waarvoor hij als verhuurder subsidie had aangevraagd en ten aanzien van de "schijnhuur" juist zouden zijn, de door [eiser] gepretendeerde schade mede een gevolg zou zijn van een omstandigheid die hem in de zin van art. 6:101 BW kan worden toegerekend. Het onderdeel betoogt:

- dat het hof de formele rechtskracht van het subsidiebesluit van 30 augustus 1991 heeft miskend door de rechtmatigheid van (de totstandkoming en inhoud van) dit besluit (de facto) met een beroep op art. 6:101 BW ter discussie te stellen (subonderdeel 3 a);

- dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door art. 6:101 BW toe te passen, zonder dat een beroep op die bepaling in de stellingen van de gemeente kan worden gelezen (subonderdeel 3b);

- dat het hof in het arrest van 28 augustus 2001 een verrassingsbeslissing heeft genomen door in grief X van de gemeente een beroep op art. 6:101 BW te lezen en hiermee het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden (subonderdeel 3c);

- dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de gedragingen van [eiser] (de "verzwijging" en de "schijnhuur") omstandigheden in de zin van art. 6: 101 BW zijn (subonderdeel 3d);

- dat het onbegrijpelijk is dat het hof in grief X van de gemeente een beroep op art. 6:101 BW heeft gelezen (subonderdeel 3e).

2.5 Subonderdeel 3a betoogt dat het hof, door in het kader van art. 6:101 BW betekenis toe te kennen aan het verstrekken van mogelijk onvolledige of onjuiste informatie bij de subsidieaanvraag, de rechtmatigheid van (de totstandkoming en inhoud van) het subsidiebesluit de facto ter discussie heeft gesteld en aldus de formele rechtskracht van dat besluit heeft miskend.

2.6 Wanneer tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, dient de burgerlijke rechter, zo deze rechtsgang niet is gebruikt, in geval de geldigheid van het besluit in het voor hem gevoerde geding in geschil is, ervan uit te gaan dat het besluit zowel wat zijn wijze van tot stand komen als wat zijn inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen(5). Het besluit heeft dan formele rechtskracht(6). De leer van de formele rechtskracht vindt toepassing, als de geldigheid (rechtmatigheid) van een besluit in een voor de burgerlijke rechter gevoerd geding in geschil is. Daarin is in zoverre een beperking gelegen dat de formele rechtskracht van een besluit niet iedere discussie over (de rechtmatigheid van) handelingen en feitelijke gedragingen, verband houdende met de totstandkoming van het besluit, uitsluit. Zo stond de leer van de formele rechtskracht niet in de weg aan een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat in een situatie waarin de gelaedeerde, uitgaande van de rechtmatigheid van het betrokken besluit, de Staat voor het geven van onjuiste inlichtingen over zijn rechtspositie aansprakelijk achtte, ook al was in die situatie denkbaar dat de gelaedeerde, met een beroep op die onjuiste inlichtingen, het betrokken besluit met succes langs bestuursrechtelijke weg had kunnen aanvechten(7).

2.7 Het verband dat in de onderhavige zaak met het leerstuk van de formele rechtskracht wordt gelegd, is opmerkelijk, omdat dat leerstuk pleegt te worden ingeroepen door de overheid die het betrokken besluit heeft genomen en die aansprakelijkheid ter zake van dat besluit tracht te voorkomen. Hier doet zich een omgekeerde situatie voor: het is de burger die de overheid aan een onaantastbaar geworden besluit (dat wil zeggen: een besluit dat niet meer door de bestuursrechter kan worden aangetast) wil houden, en wel in die zin, dat voor de burger geen nadelige consequenties worden verbonden aan feiten en omstandigheden die ten nadele van de burger in het besluit hadden kunnen worden maar niet zijn verdisconteerd, omdat zij bij de aanvraag zijn verzwegen. Naar ik meen is het leerstuk van de formele rechtskracht op die laatste situatie niet van toepassing. Daarbij is onder meer van belang dat het gebrek dat het besluit in die situatie aankleeft, niet een gebrek is dat pleegt te worden hersteld doordat de betrokken burger de door de wet geboden rechtsmiddelen tegen het besluit aanwendt. In die zin acht ik onjuist dat, zoals het onderdeel stelt, de door het hof gevolgde redenering meebrengt dat "de administratieve rechtsgang (dat wil zeggen: de administratieve rechtsgang tegen het subsidiebesluit; LK) (...) volstrekt illusoir en overbodig (zou) worden" (cassatiedagvaarding, p. 5, eerste volledige volzin). Voorts is van belang dat, waar de leer van de formele rechtskracht althans een zekere samenhang vertoont met de onaantastbaarheid van het betrokken en niet of tevergeefs langs bestuursrechtelijke weg aangevochten besluit(8), die onaantastbaarheid in een situatie zoals door het hof bedoeld, maar betrekkelijk is. Als de burger relevante feiten en omstandigheden heeft verzwegen, staat aan herziening van het besluit door het betrokken bestuursorgaan immers niet in de weg dat de door de wet geboden rechtsmiddelen niet of tevergeefs zijn aangewend en dat het besluit, zo men wil, formele rechtskracht heeft verkregen.

2.8 Ik deel niet de opvatting dat het hof de formele rechtskracht van het subsidiebesluit de facto heeft miskend. Het hof is blijkens rov. 4.14 van het tussenarrest van de geldigheid van het subsidiebesluit uitgegaan en heeft de voor [eiser] uit dat besluit voortvloeiende aanspraken als gegeven geaccepteerd. Wat het hof [eiser] in het kader van art. 6:101 BW heeft toegerekend, is dat hij relevante feiten bij het doen van zijn aanvraag heeft verzwegen of onjuist heeft voorgesteld en dat hij, terwijl hij in verband daarmee op de mogelijkheid van intrekking of herziening van het subsidiebesluit bedacht had moeten zijn, zich (zoals het hof dat in rov. 2.8 van het eindarrest heeft uitgedrukt) "in de situatie heeft begeven dat hij voor de bekostiging van zijn verbouwingsplan van volledige uitkering van dat bedrag afhankelijk was". Door de formele rechtskracht van het subsidiebesluit behoefde het hof zich niet van de vaststelling van verzwijging van relevante maar niet in het besluit verdisconteerde omstandigheden te laten weerhouden. Evenmin stond de formele rechtskracht van dat besluit eraan in de weg die verzwijging bij de toepassing van art. 6:101 BW in aanmerking te nemen, nu het in dat verband slechts gaat om de vraag waarop [eiser] bedacht had moeten zijn, nadat hij op basis van onjuiste en onvolledige gegevens subsidie had verkregen. In het bestreden oordeel ligt besloten dat, waar [eiser] zich bewust was relevante gegevens te hebben verzwegen of onjuist te hebben voorgesteld, hij zich niet zonder meer van het volledige, hem desondanks toegekende subsidiebedrag afhankelijk had mogen maken. Aan dat oordeel doet mijns inziens niet af dat het niet tot een intrekking of herziening van het subsidiebesluit is gekomen(9) en dat evenmin zeker is hoe de bevoegde bestuursrechter een eventuele intrekking of herziening zou hebben beoordeeld(10); in de kennelijke gedachtegang van het hof had immers reeds de enkele dreiging van een intrekking of herziening waarvan [eiser] zich bewust had moeten zijn, hem voorzichtiger moeten stemmen.

Ik wijs ten slotte op een zekere parallellie met de hiervóór (onder 2.6, slot) bedoelde situatie waarin de overheid de burger vóór het nemen van het betrokken besluit onjuiste informatie heeft verstrekt. Ook in die situatie wordt voor de civielrechtelijke beoordeling van het verstrekken van onjuiste informatie geabstraheerd van de gevolgen die het verstrekken van zulke informatie voor de bestuursrechtelijke houdbaarheid van het betrokken besluit kan hebben (en wel in die zin dat van de rechtmatigheid van dat besluit wordt uitgegaan, hoewel de burger in verband met het verstrekken van onjuiste informatie door de overheid mogelijk op een ander besluit aanspraak had kunnen maken). Principieel zie ik geen verschil met het door het hof in de onderhavige, spiegelbeeldige situatie gegeven oordeel, dat verzwijging door de burger bij de aanvraag civielrechtelijke consequenties (toepassing van art. 6:101 BW) kan hebben, ook in het geval dat de aan die verzwijging mogelijk te verbinden bestuursrechtelijke gevolgen in werkelijkheid uitblijven en het op die verzwijging gebaseerde besluit uitgangspunt blijft.

2.9 Subonderdeel 3b klaagt dat het hof in de rov. 4.15-5.3 van het tussenarrest buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden of althans een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van de gemeente heeft gegeven door in die stellingen (en in het bijzonder in grief X) een beroep op art. 6:101 BW te lezen. Volgens het onderdeel moet een op art. 6:101 BW gebaseerd verweer expliciet worden gevoerd en mag art. 6:101 BW niet ambtshalve worden toegepast. Subonderdeel 3c voegt daaraan toe dat het hof met de aan grief X gegeven uitleg en met de daarmee verband houdende bewijsopdracht aan de gemeente een met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor strijdige verrassingsbeslissing heeft gegeven.

2.10 Grief X van de gemeente luidt:

"Ten onrechte heeft de rechtbank in paragraaf 10 gesteld dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden. Ten onrechte is de rechtbank niet ingegaan op de causaliteitsverweren van de gemeente ten aanzien van de beweerdelijk geleden schade door [eiser]."

In de toelichting op deze grief wordt door de gemeente onder meer het volgende opgemerkt:

"66. De gemeente ontkent dat zij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Afgezien daarvan echter is de gemeente van mening dat [eiser] geen schade heeft geleden door toedoen van de gemeente.

67. Zoals reeds in het kader van de grieven IV tot en met VIII ten aanzien van de beoordeling van het al dan niet onrechtmatig handelen is gesteld, stelt de gemeente dat [eiser] van begin af aan geen recht op subsidie heeft gehad. Door middel van een onjuiste voorstelling van zaken heeft [eiser] subsidie toegekend gekregen. Ware op dat moment bekend geweest dat [eiser] in het huis ten behoeve waarvan subsidie werd verleend woonachtig was dan zou hij nimmer subsidie toegekend hebben gekregen.

(...)

75. (...) [Eiser] heeft geen schade geleden te wijten aan enig handelen van de gemeente. (...)

(...)

77. De gemeente meent op grond van alle onder deze grief genoemde omstandigheden, dat niet gesteld kan worden dat aannemelijk zou zijn dat [eiser] schade zou hebben geleden als gevolg van de gewraakte handelingen van de gemeente."

In de toelichting op de grieven IV-VII, waarnaar de gemeente in de toelichting op grief X verwijst, heeft de gemeente een verband gelegd tussen de door [eiser] gestelde schade en diens vertrouwen op een onverkorte uitvoering van het subsidiebesluit. Zo bijvoorbeeld in de toelichting op grief IV:

"29. (...) De gemeente wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 april 1994 (NJ 1997, 396, Gemeenschappelijk Eigendom/'s-Gravenhage). Uit dit arrest blijkt dat men, eerst nadat een besluit onherroepelijk en onaantastbaar is geworden, op dit besluit mag vertrouwen. Doet men dat voor die tijd al, dan komt de schade die men als gevolg daarvan zou kunnen hebben geleden in ieder geval voor eigen rekening. Op het aspect van schade zal later verder worden gesproken."

in de toelichting op grief V:

"40. Juist in de gegeven omstandigheden had [eiser] zelf moeten wachten met het aangaan van financiële verplichtingen. [Eiser] wist dat hij geen recht had op de aangevraagde subsidie (...). Indien en voor zover [eiser] schade zou hebben geleden op grond van het feit dat hem niet direct is medegedeeld dat het subsidiebedrag lager uitviel, heeft [eiser] zich met zijn handelwijze zelf in de financiële problemen gebracht. (...)"

en in de toelichting op grief VII:

"52. (...) Indien daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van het "torpederen" van de plannen van [eiser] blijkt eens te meer dat [eiser] juist dan had moeten afwachten met het uitvoeren van zijn plannen tot hij 100% zekerheid had omtrent de definitieve toekenning en uitbetaling. Juist daarom kan de gemeente zich er onder deze omstandigheden op beroepen dat [eiser] gegeven de voorwaarde waaronder de subsidie was toegekend op eigen risico handelde. Hierbij speelt ook weer een rol het feit dat [eiser] wist dat de subsidie hem op onjuiste gronden werd toegekend (...)."

Kennelijk heeft het hof grief X aldus opgevat dat de gemeente daaraan onder meer ten grondslag heeft gelegd dat de schade van [eiser] (mede) is veroorzaakt doordat [eiser] er ten onrechte op heeft vertrouwd dat de op zijn onvolledige en onjuiste inlichtingen gebaseerde subsidie niettemin zou worden uitgekeerd en dat die schade in zoverre voor zijn eigen rekening moet blijven. Die uitleg van de grief acht ik niet onbegrijpelijk, zeker niet in het licht van de eerdere grieven en de daarop gegeven toelichting. Evenmin acht ik het onbegrijpelijk dat het hof de bedoelde uitleg van de grief met art. 6:101 BW in verband heeft gebracht, alhoewel de gemeente die bepaling niet uitdrukkelijk heeft genoemd. Het hof is niet buiten de rechtsstrijd getreden en heeft evenmin een onbegrijpelijke uitleg aan grief X van de gemeente gegeven, zodat subonderdeel 3b faalt.

Bij de gegeven stand van zaken kan evenmin worden gezegd dat [eiser] niet op de bestreden uitleg bedacht behoefde te zijn. Daarbij speelt overigens mede een rol dat de kwestie van de causaliteit uitvoerig in het processuele debat aan de orde is geweest en dat de gemeente zich bij herhaling (zowel in eerste aanleg als in appel) heeft beroepen op de omstandigheid dat [eiser] bij de aanvraag van de subsidie onjuiste informatie heeft verstrekt. Ook subonderdeel 3c kan daarom niet tot cassatie leiden.

2.11 Subonderdeel 3d klaagt dat het oordeel van het hof dat de door de gemeente gestelde gedragingen van [eiser] (de verzwijging en de "schijnhuur") omstandigheden in de zin van art. 6:101 BW zijn, van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft. Het subonderdeel betoogt dat causaal verband tussen de gedragingen van [eiser] en de door hem geleden schade ontbreekt, terwijl een zodanig verband voor de toepassing van art. 6:101 BW is vereist. Volgens het subonderdeel is de schade veroorzaakt door een aan onrechtmatig handelen van de gemeente toe te rekenen en buiten iedere invloed van [eiser] gelegen tijdsverloop tussen het moment waarop de gemeente ermee bekend werd dat de (onder voorbehoud) toegekende subsidie slechts gedeeltelijk zou kunnen worden uitgekeerd en de momenten waarop zij [eiser] van dat gewijzigde vooruitzicht en de redenen daarvan in kennis stelde. Daarbij herinnert het onderdeel overigens aan de nader in het onderdeel aangeduide en volgens het onderdeel door het hof niet (voldoende) behandelde stelling van [eiser] dat hij bij het geven van een onjuiste voorstelling van zaken geen enkel belang had, omdat hij als eigenaar/bewoner eveneens recht op subsidie zou hebben gehad, welke subsidie die ten behoeve van de eigenaar/verhuurder zelfs zou hebben overtroffen.

2.12 Naar mijn mening heeft het hof niet miskend dat art. 6:101 BW een causaal verband tussen de aan de gelaedeerde toe te rekenen omstandigheden en diens schade verlangt. Al in rov. 4.16 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat, als de stellingen van de gemeente over de verzwijging door [eiser] en de "schijnhuur" juist zouden zijn, de door [eiser] gepretendeerde schade mede een gevolg zou zijn van een omstandigheid die hem kan worden toegerekend. Na deze overweging in rov. 2.2 van het eindarrest te hebben herhaald, heeft het hof in rov. 2.8 van het eindarrest nader uitgewerkt dat het door de gemeente inmiddels geleverde bewijs impliceert dat aan [eiser] valt toe te rekenen dat hij zich in de situatie heeft begeven dat hij voor bekostiging van zijn verbouwingsplan van volledige uitkering van het subsidiebedrag afhankelijk was, terwijl hij heeft moeten beseffen dat de mededeling van de gemeente dat dit bedrag zou worden uitgekeerd, was gebaseerd op de door hem ten onrechte in de hand gewerkte gedachte dat hij elders zou wonen. In deze benadering is het condicio sine qua non-verband gegeven, omdat [eiser], als hij zich om de door het hof bedoelde redenen niet geheel afhankelijk had gemaakt van het in het vooruitzicht gestelde subsidiebedrag, ook niet kwetsbaar zou zijn geweest voor schade als gevolg van het feit dat hij te lang op uitkering van het volledige schadebedrag heeft gerekend. Aldus beschouwd heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven.

De stelling dat [eiser] als eigenaar/bewoner op een hogere subsidie aanspraak had kunnen maken en bij verzwijging en "schijnhuur" dus geen belang had, is door het hof behandeld in de slotzin van rov. 2.8. Volgens het hof doet die stelling, indien waar, niet af aan het feit dat de door [eiser] gestelde schade mede een gevolg is van een omstandigheid die hem kan worden toegerekend. Aldus heeft het hof naar mijn mening voldoende op de betrokken stelling gerespondeerd. [Eiser] heeft zijn vordering hierop gebaseerd dat de door hem gestelde schade is opgekomen doordat hij er gedurende te lange tijd op heeft gerekend dat hem als eigenaar/verhuurder een hoger subsidiebedrag zou worden betaald dan hem uiteindelijk in die hoedanigheid is uitgekeerd. Die schade is in de benadering van het hof mede het gevolg van de aan hemzelf toe te rekenen omstandigheid dat hij zich voor de bekostiging van zijn verbouwingsplan van volledige uitkering van dat hogere bedrag afhankelijk had gemaakt, terwijl hij had moeten beseffen dat de toekenning van dat bedrag was gebaseerd op de door hem ten onrechte in de hand gewerkte gedachte dat hij elders zou wonen. Het causale verband tussen de schade waarvan [eiser] vergoeding vordert en de hem toegerekende omstandigheid dat hij zich van de in het vooruitzicht gestelde subsidie afhankelijk had gemaakt terwijl hij reden had daarop niet zonder meer blind te varen, wordt niet doorbroken door de intenties waarmee [eiser] handelde of het belang dat hij bij dat handelen had.

2.13 Subonderdeel 3e bevat een motiveringsklacht, gericht tegen rov. 4.16 van het tussenarrest van het hof. Het subonderdeel betoogt dat het onbegrijpelijk is dat het hof in grief X van de gemeente een beroep op eigen schuld heeft gelezen, nu hetgeen de gemeente in haar memorie van grieven onder 67 e.v. heeft aangevoerd, slechts geacht kan worden betrekking te hebben op het totstandkomen en nemen van een beschikking en in verband met de leer van de formele rechtskracht derhalve geen omstandigheid in de zin van art. 6:101 BW kan vormen.

2.14 Voor zover het subonderdeel voortbouwt op de klachten van de eerdere subonderdelen, moet het in het lot daarvan delen. Overigens kwam bij de bespreking van subonderdeel 3b al aan de orde, dat het geenszins onbegrijpelijk is dat het hof in grief X en de daarop gegeven toelichting mede een beroep heeft gelezen op het feit dat [eiser] de gestelde schade door eigen toedoen heeft geleden.

2.15 Onderdeel 4 richt zich met zowel een rechts- als motiveringsklacht tegen de rov. 4.15-4.17 en 5 van het tussenarrest en de rov. 2.2-2.10, alsmede het daarop voortbouwende dictum, van het eindarrest. Het onderdeel betoogt dat de bewijsopdracht aan de gemeente te vaag is om - in het kader van een goede procesorde - daartegen adequaat verweer te voeren. Het onderdeel betoogt dat deze bewijsopdracht pas in rov. 2.6 van het eindarrest nader is ingevuld en dan ook nog op een wijze die niet strookt met in het debat aangevoerde feiten en omstandigheden. Verder betoogt het onderdeel dat het hof hetzij niet de juiste criteria voor (samen)wonen heeft toegepast, hetzij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang omtrent de toepassing van deze criteria. Ten slotte wordt betoogd dat het hof verzuimd heeft vast te stellen over welke periode er nu precies sprake was van de beweerdelijk verzwegen samenwoning.

2.16 Het hof heeft in rov. 5.2 van het tussenarrest de navolgende bewijsopdracht geformuleerd:

"Het hof zal, alvorens verder te beslissen, de gemeente toelaten te bewijzen dat [eiser] bij het aanvragen van de ten processe bedoelde subsidie het ten onrechte heeft doen voorkomen dat hij niet met zijn echtgenote in het pand aan de [a-straat 1] te [woonplaats] woonde en dat met haar een huurverhouding bestond."

Deze bewijsopdracht voldoet aan de eisen die art. 166 lid 2 (art. 192 lid 2 (oud)) Rv daaraan stelt en is mijns inziens niet ontoelaatbaar vaag. Evenmin is sprake van een nadere invulling van de bewijsopdracht in rov. 2.6 van het eindarrest. Die rechtsoverweging omvat niet een nadere invulling van de bewijsopdracht, maar een bespreking van het door de gemeente naar aanleiding van die bewijsopdracht bijgebrachte bewijs. Overigens is mij niet geheel duidelijk wat [eiser] voor ogen staat waar hij als maatstaf kennelijk hanteert dat de bewijsopdracht "te vaag is om - in het kader van een goede procesorde - adequaat verweer te voeren". "Verweer" tegen een bewijsopdracht lijkt mij niet aan de orde, zeker niet vanuit het perspectief van de partij die niet met het bewijs is belast. Die partij moet haar verweer niet richten tegen de door de rechter aan haar wederpartij gegeven bewijsopdracht, maar tegen de betrokken stellingen van haar wederpartij. Dat de betrokken stellingen van de gemeente [eiser] voldoende aanknopingspunten voor verweer boden, ligt intussen besloten in de eerste volzin van rov. 4.17, waarin het hof heeft vastgesteld dat "[eiser] (...) gemotiveerd (heeft) betwist dat hij zich aan die verzwijging heeft schuldig gemaakt".

Anders dan het onderdeel betoogt, meen ik dat uit het tussenarrest en het eindarrest voldoende duidelijk blijkt waaruit de door het hof bedoelde verzwijging heeft bestaan. Naar overigens ook uit de op p. 11 van de cassatiedagvaarding geciteerde passages uit het eindarrest kan worden afgeleid, betrof die (zich ten tijde van de subsidieaanvraag voorgedaan hebbende) verzwijging de omstandigheid dat [eiser] (vanaf begin mei 1991) aan het genoemde adres woonachtig was.

De (naar ik aanneem tegen het eindarrest) gerichte klacht dat het hof niet de juiste criteria voor (samen)wonen heeft gehanteerd of althans geen inzicht heeft geboden in zijn gedachtegang daaromtrent, acht ik ongegrond. Anders dan het onderdeel blijkens het gestelde op p. 12 van de cassatiedagvaarding als uitgangspunt kiest, doet in de gedachtegang van het hof niet ter zake of [eiser] met zijn gezin al dan niet een economische eenheid vormde en een gemeenschappelijke huishouding voerde. Voor het oordeel van het hof dat [eiser] zich niet als eigenaar/verhuurder mocht beschouwen, volstond het dat (naar het hof bewezen heeft geoordeeld) [eiser] vanaf begin mei 1991 aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats] woonde(11). Dat het in de gedachtegang van het hof niet op een samenwonen van [eiser] en zijn gezin aankomt, impliceert ook dat de klacht dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de exacte periode waarin van zodanig samenwonen sprake was (cassatiedagvaarding, p. 10, onderaan), niet tot cassatie kan leiden.

Het bewijsoordeel van het hof dat [eiser] aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats] woonde, impliceert een verwerping van de (overigens zonder vermelding van vindplaats) door het onderdeel (cassatiedagvaarding, p. 12) bedoelde stelling van [eiser] dat hij na de verbouwing op het genoemde adres slechts kantoor hield. Ook de klacht dat het hof geen inzicht heeft geboden hoe het met deze stelling (die, anders dan het onderdeel stelt, niet als onbetwist kan gelden, nu [eiser] volgens de gemeente op dat adres woonachtig was) is omgegaan, is daarom ongegrond.

2.17 Onderdeel 5 richt zich met zowel een rechts- als een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof(12) dat, naar uit het getuigenbewijs en de schriftelijke bewijsmiddelen blijkt, [eiser] (ook) zelf op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] heeft gewoond, dat hij aldus willens en wetens misbruik heeft gemaakt van een subsidieregeling en dat de billijkheid eist dat de schade voor 100% voor zijn rekening blijft. De klachten richten zich zowel tegen de waardering van de bewijsmiddelen als tegen de toepassing van de billijkheidscorrectie.

2.18 Na (op de p. 13-15 van de cassatiedagvaarding) een elftal door [eiser] aangevoerde feiten en stellingen te hebben genoemd, mondt het onderdeel op p. 15 van de cassatiedagvaarding uit in de klacht:

"Het Hof geeft geen inzicht waarom het, ondanks deze stellingen, waarvan het Hof de onderzoeken uitgevoerd door verschillende instanties wel noemt, desalniettemin geloof hecht aan deze getuigen die allen slechts een oppervlakkig beeld kunnen geven, terwijl de betrokken instanties die het hebben onderzocht en de getuigen die er meer van weten (en dus door [eiser] naar voren zijn gebracht) niet worden geloofd. Aldus is de waardering van het voorhanden zijnde bewijs onjuist en onbegrijpelijk, althans is het arrest van het Hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd."

2.19 Op grond van art. 152 lid 2 (art. 179 lid 2 (oud)) Rv is de rechter die over de feiten oordeelt geheel vrij in de waardering van het bewijs. Dat impliceert dat het in beginsel ook aan de feitenrechter is te bepalen welke waarde hij aan voor hem afgelegde getuigenverklaringen wil toekennen. Daarbij kan hij rekening houden met aspecten als de geloofwaardigheid van de getuige, de consistentie van diens verklaring en de verhouding van diens verklaring tot andere afgelegde verklaringen(13). Verweven als zij is met waarderingen van feitelijke aard, is de waardering van het bewijs door de feitenrechter slechts in beperkte mate in cassatie toetsbaar. Het bewijsoordeel van de feitenrechter kan in cassatie slechts op motivering en begrijpelijkheid worden getoetst, waarbij komt dat de in dat verband op de feitenrechter rustende motiveringsplicht beperkt is(14).

2.20 Het hof heeft zijn bewijsoordeel in de rov. 2.6 en 2.7 van het eindarrest als volgt gemotiveerd:

"2.6 Uit de hiervoor geciteerde verklaringen van deze getuigen, aan de geloofwaardigheid waarvan het hof geen reden heeft om te twijfelen, blijkt dat niet alleen zijn gezin maar ook [eiser] zelf vanaf begin mei 1991 woonde aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Daaraan staat niet in de weg dat dat volgens [eiser] bij eerdere ambtelijke onderzoeken niet was gebleken. Dat hij daar woonde, vindt bovendien steun in door hem zelf ondertekende bescheiden van eind 1991 en begin 1992. Als (aankomend) jurist moet hij zich in het licht van de door hem aangevraagde en vervolgens toegekende subsidie voor een eigenaar-verhuurder ervan bewust zijn geweest dat de adresvermelding in die stukken niet te rijmen valt met de hoedanigheid van eigenaar-verhuurder. Die vermeldingen kunnen niet als vergissing worden beschouwd.

2.7 Dit bewijs is niet ontkracht door de door [eiser] voorgebrachte getuigen of de door hem overgelegde bescheiden. Dat hij in 1991/1992 metterwoon aan het adres [b-straat 1] te [plaats] verbleef is onvoldoende komen vast te staan. De getuige [betrokkene 1] verklaarde wel in die zin, doch haar verklaring verdient op dit punt in het licht van het bovenvermelde bewijsmateriaal geen geloof. De getuige [betrokkene 3] is nooit op dat adres geweest evenmin als de getuige [betrokkene 5]. De getuige [betrokkene 6], de kamerverhuurder in [plaats], kwam daar in die jaren kennelijk slechts éénmaal per week en kan derhalve niet uit eigen wetenschap tegenspreken dat [eiser] metterwoon aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats] verbleef.

Van een feitelijke huurverhouding met [betrokkene 1] was geen sprake, nu er geen feitelijke betalingen plaatsvonden en [eiser] kennelijk evenzeer gebruik maakte van die woning en daar met zijn gezin samenwoonde. Het was slechts een papieren constructie. [Eiser] heeft nog gesteld dat hij open kaart heeft gespeeld jegens de gemeenteambtenaar en de ambtenaar van VROM die bij de toekenning van de subsidie betrokken waren, doch dit betrof kennelijk wel de omstandigheid dat hij zou verhuren aan zijn echtgenote, maar niet de omstandigheid dat hijzelf in de woning woonachtig bleef."

Deze motivering van de waardering van het voorhanden bewijs (waaruit blijkt dat het hof zich terdege rekenschap heeft gegeven dat er ook aanwijzingen zijn voor de juistheid van het standpunt van [eiser], maar deze aanwijzingen te licht heeft bevonden) is noch onvoldoende, noch onbegrijpelijk en, gezien de beperkte motiveringsplicht van de feitenrechter, in cassatie niet verder toetsbaar.

2.21 Met betrekking tot de toepassing van de billijkheidscorrectie betoogt het onderdeel dat het oordeel van het hof, dat de door [eiser] gestelde schade geheel voor diens rekening heeft gelaten, onbegrijpelijk is, omdat uit de stukken niet zou blijken dat [eiser] willens en wetens misbruik heeft gemaakt van de subsidieregeling. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof niet heeft gerespondeerd op de in dit verband als essentieel te beschouwen stelling van [eiser], dat hij, wanneer hij als eigenaar/bewoner een subsidie zou hebben aangevraagd, een hoger bedrag dan f 28.243,15 zou hebben ontvangen.

2.22 De uiteenlopende ernst (daaronder mede begrepen de mate van verwijtbaarheid) van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval kunnen in afwijking van de hoofdregel van art. 6:101 lid 1 BW tot een andere verdeling van de schade leiden, als de billijkheid dit eist (de billijkheidscorrectie). Deze laatste voorwaarde mag niet aldus worden opgevat dat verdeling van de schade volgens de hoofdregel tot een uit oogpunt van billijkheid onaanvaardbaar resultaat zou leiden(15). De mogelijkheid van een andere verdeling impliceert dat de vergoedingsplicht ook geheel kan vervallen of in stand kan blijven. De billijkheidscorrectie kan ook worden toegepast als de benadeelde een burger en de aansprakelijke partij een bestuursorgaan is(16). De toepassing van de billijkheidscorrectie dient te worden gemotiveerd en wordt door de Hoge Raad op begrijpelijkheid getoetst(17). Wanneer de rechter op grond van de in artikel 6:101 BW vermelde billijkheid tot een andere verdeling komt dan op grond van de wederzijdse causaliteit geïndiceerd lijkt, rust op hem echter geen strenge motiveringsplicht. Evenals de causaliteitsafweging zelf berust de toepassing van de billijkheidscorrectie in belangrijke mate op intuïtief inzicht en is daarom slechts in beperkte mate voor motivering vatbaar(18).

2.23 Waar het hof in rov. 2.9 van "het willens en wetens misbruik maken van een subsidieregeling van overheidswege" heeft gesproken, heeft het kennelijk niet meer en niet anders bedoeld dan reeds in rov. 2.8 is vervat, te weten dat [eiser] zich een (overheids)subsidie heeft verschaft ten aanzien waarvan hij zich bewust moet zijn geweest dat die was gebaseerd op de door hem ten onrechte in de hand gewerkte gedachte dat hij elders zou wonen(19). Het hof heeft de billijkheidscorrectie toegepast, omdat tegenover dit (aldus) "willens en wetens" handelen van [eiser], de gemeente slechts onachtzaamheid kan worden verweten, waar zij [eiser] (en de Rabobank) niet onmiddellijk heeft gewaarschuwd, zodra duidelijk was dat het aanvankelijk (onder voorbehoud) genoemde bedrag niet ten volle zou worden uitbetaald. Aan de gedachtegang van het hof doet niet af dat bij eerdere ambtelijke onderzoeken niet zou zijn gebleken dat [eiser] elders woont (vergelijk in dit verband rov. 2.6, tweede volzin), evenmin als de omstandigheid dat in de door het hof vastgestelde feitelijke situatie wellicht een andere (en mogelijk zelfs hogere) subsidie had kunnen worden verkregen, welke mogelijkheid het hof dan ook in het midden kon laten (rov. 2.8, slotzin). Mede gelet op de beperkte motiveringsplicht die voor het hof gold, meen ik dat de bestreden overwegingen niet onbegrijpelijk zijn en dat zij de toepassing van de billijkheidscorrectie kunnen dragen.

2.24 Onderdeel 6 richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.2 van het eindarrest) dat gesteld noch gebleken is, terwijl evenmin de mogelijkheid aannemelijk is, dat [eiser] meer of andere schade heeft geleden dan ten gevolge van de omstandigheid dat de gemeente hem niet vóór 1 januari 1992 van de subsidieverlaging op de hoogte heeft gesteld. Het onderdeel betoogt dat, aangezien de datum van 1 januari 1992 niet uit de processtukken voortvloeit en [eiser] heeft aangegeven dat tijdsverloop de schade heeft veroorzaakt, het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat, naarmate de gemeente langer zweeg, de schade toenam.

2.25 Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik voorop dat het hof in de rov. 4.11- 4.12 van het tussenarrest van 28 augustus 2001 heeft vastgesteld dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] niet terstond na ontvangst van de brief van het ministerie van VROM van 3 oktober 1991 van de verlaging van het subsidiebedrag op de hoogte te stellen en door op 14 november 1991 de verklaring aan de Rabobank af te geven zonder hierin te vermelden dat het uit te keren subsidiebedrag minder bedroeg dan het bedrag dat (onder voorbehoud) werd genoemd in het subsidiebesluit van 30 augustus 1991. Voorts heeft het hof vastgesteld dat [eiser] omstreeks juli 1992 met de subsidieverlaging bekend is geworden. Een en ander impliceert dat [eiser] van oktober 1991 tot juli 1992 op uitkering van het volledige, aanvankelijk genoemde subsidiebedrag is blijven rekenen.

Alhoewel tegen deze achtergrond aan [eiser] kan worden toegegeven dat in de chronologie van de zaak aan de datum van 1 januari 1992 geen bijzondere (laat staan beslissende) betekenis toekomt, meen ik dat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden. In de eerste plaats wijs ik op de exacte formulering van rov. 3.2. Het hof spreekt niet van vóór of na 1 januari 1992 geleden schade, maar van (meer of andere schade dan) de schade die "hij ([eiser]) heeft geleden ten gevolge van de omstandigheid dat de gemeente hem niet vóór 1 januari 1992 van de subsidieverlaging op de hoogte heeft gesteld". Deze formulering sluit mijns inziens ook na 1 januari 1992 oplopende schade (het onderdeel spreekt in dit verband van schade door tijdsverloop) als gevolg van het niet terstond (in oktober 1991) waarschuwen (en van de in november 1991 ten behoeve van de Rabobank afgegeven verklaring) niet uit. In de tweede plaats verdient opmerking dat de latere gebeurtenissen die het hof blijkens het vervolg van rov. 3.2 niet in aanmerking heeft willen nemen, alle van ná juli 1992 (en dus van na het moment waarop [eiser] met de subsidieverlening bekend werd(20)) dateren. In zoverre heeft het hanteren van de datum 1 januari 1992 in elk geval niet als consequentie gehad dat mogelijk relevante rechtsfeiten, gelegen vóór het moment waarop [eiser] met de subsidievermindering bekend werd, buiten aanmerking zijn gelaten. In de derde plaats heeft [eiser] bij de klacht geen belang, als het oordeel van het hof dat de volledige schade op grond van art. 6:101 BW voor rekening van [eiser] moet blijven, zou standhouden.

2.26 Onderdeel 7 bevat drie subonderdelen. Die subonderdelen richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in de rov. 2.2-4, alsmede het dictum in conventie van het eindarrest.

2.27 Subonderdeel 7a richt zich met een motiveringsklacht tegen de volgende vaststelling van het hof in rov. 2.2:

"[Eiser] stelt dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het feit dat de gemeente hem aldus ten onrechte in de waan heeft gelaten dat een bedrag van fl. 28.243,15 aan subsidie zou worden uitgekeerd. Doordat een lager bedrag aan subsidie werd toegekend, kon hij het bouwkrediet bij de Rabobank niet volledig aflossen, waarna hij in steeds verdere financiële moeilijkheden is geraakt, die uiteindelijk in 1996 tot zijn faillissement hebben geleid."

Het subonderdeel betoogt dat deze vaststelling onjuist en onbegrijpelijk is, omdat niet het feit dat [eiser] het bouwkrediet niet volledig kon aflossen tot diens faillissement heeft geleid, maar een kettingreactie die is ingezet door het achterwege blijven van een mededeling van de gemeente dat de subsidie lager zou uitvallen, het verzwijgen door de gemeente van de oorzaak daarvan, de onmogelijkheid voor [eiser] de bank een plausibele verklaring voor het lagere, ontvangen subsidiebedrag te geven en het intrekken van het bouwkrediet door de bank als gevolg van de ontvangst van dat lagere bedrag.

2.28 Subonderdeel 7a mist feitelijke grondslag. Het hof heeft uit de stellingen van [eiser] geenszins afgeleid dat in de visie van [eiser] de verwikkelingen rond het bouwkrediet met uitsluiting van andere schadeoorzaken zelfstandig en direct tot zijn faillissement hebben geleid, maar die stellingen (naar de bedoeling van [eiser]) wel degelijk aldus opgevat dat die verwikkelingen niet meer dan een schakel vormden in de keten van gebeurtenissen die tot dat faillissement heeft geleid. Niet alleen in de eerste volzin van de geciteerde passage, maar ook reeds in rov. 2.1 ligt besloten dat het hof de aan die verwikkelingen voorafgaande (en evenzeer van de causale keten onderdeel vormende) gedragingen van de gemeente niet uit het oog heeft verloren, terwijl het hof zich, blijkens de tweede volzin van de geciteerde passage, ook van de voorzetting van de causale keten bewust is geweest, waar het van "steeds verdere financiële problemen" heeft gesproken.

2.29 Subonderdeel 7b is gericht tegen de rov. 2.4-4 van het eindarrest en het daarop volgende dictum en bevat als motiveringsklacht dat het hof de navolgende essentiële stellingen van [eiser] onbesproken heeft gelaten:

- [eiser] had geen enkel financieel belang bij het geven van een onjuiste voorstelling van zaken ten tijde van de subsidieaanvraag, omdat hij als eigenaar/bewoner voor een hoger subsidiebedrag in aanmerking kwam;

- [eiser] heeft geen onjuiste voorstelling van zaken gegeven;

- het oordeel van het hof "dat is gebleken van het willens en wetens misbruik maken van een subsidieregeling van overheidswege" is gezien de bovenstaande stellingen van [eiser] onbegrijpelijk;

- er was in 1991 geen sprake van een "huurconstructie", zodat [eiser] op geen enkele wijze ermee rekening behoefde te houden dat de subsidie niet zou worden verstrekt.

2.30 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de bedoelde stellingen van [eiser] immers niet onbesproken gelaten.

In rov. 2.8 heeft het hof overwogen dat [eiser] had moeten beseffen dat de subsidie was gebaseerd op de door hem ten onrechte in de hand gewerkte gedachte dat hij elders zou wonen en dat de omstandigheid dat [eiser] zich niettemin van uitkering van het volledige subsidiebedrag afhankelijk heeft gemaakt, een omstandigheid is die hem kan worden toegerekend. Hieraan heeft het hof toegevoegd dat dit niet anders wordt indien waar zou zijn dat [eiser] onder een andere subsidieregeling als eigenaar/bewoner op een hogere subsidie aanspraak had kunnen maken.

In de rov. 2.6 en 2.7 ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat het bewijs dat [eiser] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven is geleverd en dat dit bewijs niet is ontkracht door de door [eiser] voorgebrachte getuigen of de door hem overgelegde bescheiden.

Het oordeel van het hof met betrekking tot het misbruik maken van de subsidieregeling door [eiser] is in de rov. 2.6-2.9 voldoende gemotiveerd, zoals reeds bij de bespreking van onderdeel 5 is uiteengezet.

In rov. 2.7 heeft het hof overwogen dat van een feitelijke huurverhouding met [betrokkene 1] geen sprake was, nu er geen feitelijke betalingen plaatsvonden, [eiser] evenzeer van die woning gebruik maakte en daar samen met zijn gezin woonde. Het hof verbond daaraan de conclusie dat de ingeroepen huurverhouding slechts een papieren constructie was.

2.31 Subonderdeel 7c richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de toepassing van art. 6:101 BW in de rov. 2.8 en 2.9 van het eindarrest. Deze klachten zijn een herhaling van de klachten van subonderdeel 3d en onderdeel 5 en kunnen, evenmin als die eerdere klachten, tot cassatie leiden.

Voor zover het subonderdeel klaagt dat het hof er in rov. 3.2 van het eindarrest aan voorbij zou hebben gezien dat [eiser] zich niet slechts richtte tegen het enkele verzwijgen van de brieven van 3 en 11 oktober 1991, maar ook tegen het blijven verzwijgen van die brieven en daarmee van de oorzaak van de subsidieverlaging (volgens het onderdeel: het onrechtmatige handelen van de gemeente; zie cassatiedagvaarding, p. 20, derde alinea, vierde volzin), geldt naar mijn mening allereerst dat, zoals bij de bespreking van onderdeel 6 al aan de orde kwam, het hof in rov. 3.2 een oplopen van de schade van [eiser] als gevolg van de bedoelde verzwijging geenszins heeft uitgesloten. Voorts geldt dat de stukken geen steun bieden aan de aan het subonderdeel kennelijk ten grondslag gelegde veronderstelling dat uit de genoemde brieven van 3 en 11 oktober 1991 aan [eiser] had kunnen blijken dat onrechtmatig handelen van de gemeente de (aan [eiser] verzwegen) oorzaak van de subsidieverlaging zou zijn. Weliswaar heeft [eiser] een verband gelegd tussen de subsidieverlaging en een (op zijn aanvraag volgende) subsidieaanvraag van de gemeente waarmee de gemeente (door verder beslag op het beschikbare subsidiebudget te leggen) de aanvraag ten behoeve van [eiser] ontoelaatbaar zou hebben doorkruist. Dat verband is echter door het hof in rov. 4.13 van het tussenarrest besproken en niet aanwezig geacht, nu (naar uit de brief van 3 oktober 1991 blijkt) de gevraagde subsidie niet volledig is toegekend, omdat deze hoger was dan de voor de betrokken leeftijdscategorie woningen geldende streefsubsidie. Overigens wijs ik nog op rov. 3.4 van het eindarrest, waarin het hof uitdrukkelijk is ingegaan op het verwijt dat de gemeente, nadat [eiser] daarom in 1996 uitdrukkelijk had gevraagd, onzorgvuldig zou hebben gedraald met het doorsturen van kopieën van de brieven van 3 en 11 oktober 1991. Volgens het hof treft dat verwijt geen doel, omdat, anders dan [eiser] heeft gesteld, hij aan de hand van die stukken niet aannemelijk had kunnen maken dat hij een schadevordering op de gemeente had.

Voor zover het subonderdeel klaagt dat het hof zou hebben miskend dat [eiser] ook het onjuist informeren van de bank als onrechtmatig heeft willen doen bestempelen, mist het feitelijke grondslag. Het hof is immers blijkens rov. 4.12 van het tussenarrest van onrechtmatigheid van afgifte van de verklaring van 14 november 1991 aan de bank uitgegaan.

2.32 Onderdeel 8 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen hetgeen het hof in rov. 4.8 van het tussenarrest heeft overwogen over de toezegging die een ambtenaar van VROM ([betrokkene 4]) met betrekking tot de uitkering van het volledige subsidiebedrag zou hebben gedaan. Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte van oordeel is dat dit een toezegging jegens [eiser] is geweest.

De klachten van het onderdeel richten zich verder tegen het oordeel van het hof in rov. 2.8 van het eindarrest, inhoudende dat [eiser] niet had mogen vertrouwen op de toekenning van het volledige subsidiebedrag, omdat [eiser] dit vertrouwen heeft ontleend aan uitlatingen van onder meer een gemeenteambtenaar aan wie hij kennelijk niet had medegedeeld dat hij zelf in de woning bleef wonen. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel een verrassingsbeslissing is en gebaseerd is op onjuiste feiten omdat [eiser] nooit enige mededeling van die strekking van een ambtenaar van de gemeente heeft verkregen. Het onderdeel betoogt voorts dat [eiser] zelf aan de ambtenaar van VROM ook geen mededelingen over zijn woonsituatie heeft gedaan. Volgens het onderdeel blijft onduidelijk waaruit het hof afleidt dat [eiser] bij de bespreking met de gemeenteambtenaar en de ambtenaar van VROM iets zou hebben verzwegen. Ook betoogt het middel dat het hof een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan het "eigen gebruik" van de woning door [eiser] in het kader van de subsidieregeling.

2.33 In verband met de klachten die zijn gericht tegen rov. 4.8 van het tussenarrest, stel ik voorop dat de passage waarop die klachten blijkens het citaat op p. 21 van de cassatiedagvaarding zijn toegespitst, een letterlijke en ook als citaat kenbare weergave van een deel van de brief van de gemeente van 22 november 1995 aan staatssecretaris Tommel vormen. Uit de bewoordingen van de betrokken passage kunnen, anders dan het onderdeel (in de eerste volzin van het onderdeel, eerste/tweede regel onder het citaat) lijkt te veronderstellen, dan ook geen conclusies worden getrokken ten aanzien van het (eigen) oordeel van het hof. Voor zover het onderdeel mede is gericht tegen rov. 4.10 van het tussenarrest (waarin het hof zich inderdaad ook zelf van de term "toezegging" heeft bediend), merk ik op dat uit niets blijkt dat het hof aan de bedoelde "toezegging" een andere en verdergaande betekenis heeft gehecht dan het onderdeel daaraan (blijkens zijn tweede alinea) wil toekennen, en wel die van een aan de gemeente bekende omstandigheid die met zich bracht dat, naar de gemeente zich moest realiseren, [eiser] op uitbetaling van het volledige, hem oorspronkelijk genoemde subsidiebedrag rekende, en in het licht waarvan het op de weg van de gemeente lag [eiser] te waarschuwen, zodra haar bekend werd dat een lager bedrag zou worden uitgekeerd. Waar die laatste omstandigheid van belang is met het oog op de betekenis van het bij het subsidiebesluit van 30 augustus 1991 gemaakte voorbehoud (rechtbank en hof hebben juist in verband met de bedoelde "toezegging" aangenomen dat [eiser] er geen rekening mee behoefde te houden dat dit voorbehoud zich zou realiseren), zie ik overigens niet in welk belang [eiser] (anders dan wellicht met het oog op het vervolg van het onderdeel) erbij heeft de betekenis van die "toezegging" te relativeren.

Kennelijk houden de klachten tegen rov. 4.8 (en rov. 4.10) van het tussenarrest verband met de vervolgklachten van het onderdeel tegen rov. 2.8 van het eindarrest. Met die vervolgklachten tracht [eiser] de door het hof aangenomen verzwijging haar betekenis te ontnemen door de gedachtegang van het hof aldus op te vatten dat die verzwijging slechts van betekenis was voor een aan [eiser] gedane toezegging, welke toezegging in werkelijkheid echter zou hebben ontbroken. Een toezegging van de ambtenaar van VROM (aan wie [eiser] zelf geen - onjuiste - mededelingen zou hebben gedaan) regardeerde immers niet [eiser] maar de gemeente, terwijl ook van een toezegging van een ambtenaar van de gemeente aan [eiser] nimmer sprake zou zijn geweest (zie cassatiedagvaarding, p. 22, eerste alinea na de geciteerde passage ("(...) omdat [eiser] nooit enige mededeling van die strekking van de gemeente heeft verkregen"). Ook deze vervolgklachten falen, reeds omdat in de gedachtegang van het hof van beslissende betekenis is dat [eiser] als eigenaar/verhuurder een subsidie heeft aangevraagd zonder op enig moment, voorafgaande aan het subsidiebesluit van 30 augustus 1991, aan de gemeente kenbaar te maken dat hij in de betrokken woning woonachtig was: ook alle contacten met de behandelende ambtenaren van de gemeente en van VROM weggedacht, had [eiser] zich in de benadering van het hof niet afhankelijk mogen stellen van uitkering van het volledige, oorspronkelijk genoemde subsidiebedrag, nu de toekenning daarvan, naar hij zich had moeten realiseren, berustte op de volgens het hof onjuiste en door hem ten tijde van de subsidieaanvraag in de hand gewerkte gedachte dat hij niet in de betrokken woning zou wonen. Dat rov. 2.8, aldus opgevat, geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing behelst, kwam hiervóór (onder 2.10) al aan de orde.

2.34 Onderdeel 9 is een nagenoeg woordelijke herhaling van hetgeen in (het tweede deel van) subonderdeel 7c (cassatiedagvaarding, p. 19-21) is aangevoerd. Uit de bespreking van dat subonderdeel volgt dat ook onderdeel 9 niet tot cassatie kan leiden.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zoals vastgesteld door de rechtbank Arnhem bij vonnis van 4 maart 1999 en in appel onbestreden, behoudens ten aanzien van de vaststelling dat [eiser] de in het vonnis geciteerde brief van 29 augustus 1991 aan burgemeester en wethouders van de gemeente, ter attentie van [betrokkene 3], heeft geschreven en behoudens ten aanzien van de datum van faillietverklaring van [eiser] (zie rov. 3 van het tussenarrest van 28 augustus 2001).

2 Dit moet zijn 4 april 1996; zie rov. 4.6 van het tussenarrest van 28 augustus 2001.

3 De cassatiedagvaarding vermeldt in de geciteerde passage als datum van de brief kennelijk abusievelijk 29 augustus 2001.

4 In de rov. 4.15-5.3 van het tussenarrest van 28 augustus 2001 en in de rov. 2.2 en 2.5-4 en het dictum van het eindarrest van 5 augustus 2003.

5 Zie bijv. HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 638, m.nt. MS, rov. 3.3.

6 De term formele rechtskracht wordt ook wel gebruikt in verband met besluiten die bij de bestuursrechter stand hebben gehouden en ter aanduiding van besluiten die niet meer door de bestuursrechter kunnen worden vernietigd. Beide laatste betekenissen zijn in de onderhavige zaak echter niet aan de orde.

7 HR 2 februari 1990, NJ 1993, 635, m.nt. MS. Zie ook HR 7 oktober 1994, AB 1996, 125, m.nt. B.J.P.G. Roozendaal.

8 De term formele rechtskracht wordt mede gebruikt om die onaantastbaarheid in bestuursrechtelijke zin aan te duiden; zie voetnoot 6.

9 De rechtbank heeft zodanige herziening of intrekking kennelijk niet besloten geacht in de reconventionele vordering van de gemeente; zie rov. 9 van het vonnis van 4 maart 1999: "(...) en gesteld noch gebleken is dat de Gemeente een besluit heeft genomen tot herziening of intrekking daarvan".

10 Zou het wel tot een herziening of intrekking zijn gekomen, dan had [eiser] zich daartegen uiteraard langs bestuursrechtelijke weg kunnen voorzien.

11 Vgl. in dit verband ook art. 2 lid 1 onder a van de Regeling geldelijke steun voorzieningen aan huurwoningen 1987, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 1991 (prod. 3 bij de memorie van antwoord in incidenteel appel): "Deze regeling is niet van toepassing op: a. door de eigenaar bewoonde of te bewonen woningen;".

12 In de rov. 2.5-2.12 en het dictum van het eindarrest van 5 augustus 2003.

13 Snijders/Ynzonides /Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), nr. 230.

14; W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2003), p. 49 ("De waardering van bewijsmiddelen is een voorbeeld van een beslissing die als zo feitelijk moet worden beschouwd dat zelfs motiveringsklachten daarover meestal afstuiten op het oordeel dat die waardering aan de feitenrechter is voorbehouden."); zie voorts onder meer HR 14 december 2001, NJ 2002, 73, en 5 december 2003, NJ 2004, 74.

15 HR 5 december 1997, NJ 1998, 402, m.nt. JH.

16 HR 1 oktober 1993, NJ 1993, 761.

17 Asser-Hartkamp 4-I (2004), nr. 452a.

18 HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214, m.nt. CJHB, rov. 3.7.4.

19 Vgl. in dit verband overigens ook de beide laatste volzinnen van rov. 1.6: "Als (aankomend) jurist moet hij zich in het licht van de door hem aangevraagde en vervolgens toegekende subsidie voor een eigenaar-verhuurder ervan bewust zijn geweest dat de adresvermelding in die stukken niet te rijmen valt met de hoedanigheid van eigenaar-verhuurder. Die vermeldingen kunnen niet als vergissing worden beschouwd."

20 Het hof heeft zulks in verband met de door [eiser] tegen de minister van VROM geëntameerde bestuursrechtelijke procedure ook uitdrukkelijk vastgesteld; zie rov. 3.2 van het eindarrest, vierde volzin