Home

Hoge Raad, 15-02-2005, AR8296, 01562/04

Hoge Raad, 15-02-2005, AR8296, 01562/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 februari 2005
Datum publicatie
16 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR8296
Formele relaties
Zaaknummer
01562/04
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 511e

Inhoudsindicatie

Profijtontneming en draagkrachtverweer. De rechter die de ontnemingsmaatregel oplegt moet, gelet op het ex art. 511e.1 Sv toepasselijke art. 359.5 en 359.9 (oud) Sv, op straffe van nietigheid op een uitdrukkelijk voorgedragen en met argumenten ondersteund draagkrachtverweer een gemotiveerde beslissing geven. Het verzuim daarvan leidt i.c. tot vernietiging van de bestreden uitspraak (HR LJN AR2418).

Uitspraak

15 februari 2005

Strafkamer

nr. 01562/04 P

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 juni 2003, nummer 24/000105-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Leeuwarden van 18 januari 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 203.751,81, subsidiair 995 dagen hechtenis.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op een op de terechtzitting gevoerd draagkrachtverweer.

4.2. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 april 2003 volgt dat de raadsman het Hof uitdrukkelijk heeft verzocht om rekening te houden met de draagkracht van de betrokkene. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het Centraal Justitieel Incassobureau geen regelingen treft als het om aanzienlijke bedragen gaat en dat de betrokkene gezien zijn financiële situatie voor een betalingsregeling niet in aanmerking komt.

4.3. De betrokkene zelf heeft ter terechtzitting omtrent zijn financiële situatie aangevoerd:

"Op het moment leef ik en mijn gezin van de inkomsten van mijn vrouw. Mijn vrouw en ik hebben twee kinderen in de leeftijd van tien en twaalf jaar. We leven van ruim ƒ 1000 per maand. Ik heb twee jaar geleden een internetzuil opgezet, maar dat wil nog niet echt lukken.

Ik heb een schuld bij de bank. De schuld bedraagt een bedrag van ƒ 30.000. Mijn vrouw heeft ook nog een schuld bij de belasting. Er staat nog een bedrag van ƒ 150.000 open. We hebben met betrekking tot de belastingschuld een afbetalingsregeling getroffen. Al met al is mijn schuldenlast dus erg hoog. Ik heb ook nog een derde schuld, namelijk bij de bank. Het bedraagt een schuld van ƒ 100.000. Ook zijn er nog enkele andere kleine posten die betaald moeten worden.

De boot die wij hadden is inmiddels verkocht en de schuld aan de Frigem is betaald. Ook het pand aan de [a-straat] is verkocht. Er ligt conservatoir beslag op het pand."

4.4. Het Hof heeft bij de vaststelling van de betalingsverplichting overwogen:

"8.1. Voor zover de raadsman heeft willen aanvoeren dat veroordeelde niet zal kunnen voldoen aan een eventuele verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat, verwerpt het hof dit verweer nu noch uit de stukken, noch uit hetgeen door en namens veroordeelde ter 's hofs terechtzitting naar voren is gebracht valt af te leiden, dat veroordeelde in het geheel geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft en dat hij daarover naar redelijke verwachtingen in de toekomst evenmin zal beschikken."

4.5. Van de rechter die de ontnemingsmaatregel oplegt, moet, gelet op het hier toepasselijke art. 359 (oud), vijfde en negende lid, Sv - welke bepalingen ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv van overeenkomstige toepassing zijn - op straffe van nietigheid, worden verlangd dat hij op een ter zake van de draagkracht uitdrukkelijk voorgedragen en met argumenten ondersteund verweer een gemotiveerde beslissing geeft. Gelet daarop had het Hof, dat omtrent eventuele vermogensbestanddelen en daarop gelegd conservatoir beslag niets heeft vastgesteld, de verwerping van het hiervoren onder 4.2 en 4.3 weergegeven verweer nader dienen te motiveren (vgl. HR 18 januari 2005, LJN AR2418).

4.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing.

De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 573).

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting en de vervangende hechtenis;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak voor wat betreft de oplegging van de betalingsverplichting op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 februari 2005.