Home

Hoge Raad, 17-05-2005, AS4610, 01290/04

Hoge Raad, 17-05-2005, AS4610, 01290/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 mei 2005
Datum publicatie
17 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS4610
Formele relaties
Zaaknummer
01290/04
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 272

Inhoudsindicatie

De opvatting dat de strafrechter zelfstandig dient te beoordelen of de in art. 272.1 Sr bedoelde en beweerdelijk door verdachte geschonden geheimhoudingsplicht terecht aan verdachte is opgelegd, is onjuist. De vraag of de opgegeven redenen inderdaad noopten tot het opleggen van die geheimhoudingsplicht staat ter beoordeling van Gedeputeerde Staten. De taak van de strafrechter is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop deze is gebaseerd. Het voorgaande staat niet in de weg aan een beroep op strafuitsluitingsgronden, zoals die van de noodtoestand. In dat verband kan door de strafrechter worden beoordeeld of en in hoeverre de niet naleving van de geheimhoudingsplicht in het concrete geval kan worden gerechtvaardigd o.g.v. de door de verdachte gediende belangen.

Uitspraak

17 mei 2005

Strafkamer

nr. 01290/04

LR/AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 juli 2003, nummer 20/001078-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 maart 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

3.1. De middelen zijn gericht tegen de verwerping van het op de terechtzitting gevoerde verweer dat geen sprake is van een geheimhoudingsplicht en dus evenmin van overtreding van art. 272 Sr. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 5 juni 2001 tot en met 18 juni 2001 in Nederland, telkens opzettelijk een geheim heeft geschonden, waarvan hij wist dat hij uit hoofde van een wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren, immers heeft hij, verdachte, toen en daar telkens opzettelijk twee geschriften (een Concept Statenvoorstel, nummer 56/01A en een bijbehorend Memorandum of Understanding), waar op 5 juni 2001 door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op grond van artikel 25 lid 2 Provinciewet geheimhouding was opgelegd, openbaar gemaakt door aan personen uit voornoemde geschriften te citeren en/of voornoemde geschriften in te laten zien en/of voornoemde geschriften te verstrekken en/of te publiceren op internet."

3.3. Art. 272 Sr luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

"1. Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie."

Art. 25, tweede lid, Provinciewet luidt als volgt:

"Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door gedeputeerde staten, de commissaris van de Koning en een commissie, ieder ten aanzien van stukken die zij aan provinciale staten of aan leden van provinciale staten overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt."

3.4. Het Hof heeft een ter terechtzitting gevoerd verweer, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, als volgt samengevat en verworpen:

"De verdediging stelt, zakelijk weergegeven, dat van een overtreding van een geheimhoudingsplicht, als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake kan zijn, nu het Concept Statenvoorstel en het Memorandum of Understanding geen gegevens bevatten die onder artikel 10 van de Wet Openbaarheid van Bestuur vielen, zodat door

Gedeputeerde Staten op deze bescheiden ten onrechte op grond van artikel 25 lid 2 van de Provinciewet geheimhouding was opgelegd. Voormelde bescheiden konden simpelweg niet geheim zijn. De strafrechter dient, zo voert de verdediging voorts aan, zelfstandig te beoordelen of aan de voorwaarden voor het kunnen opleggen van geheimhouding is voldaan.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het volgende.

Nu op 5 juni 2001 door Gedeputeerde Staten op grond van artikel 25 van de Provinciewet, welk artikel een uitputtende regeling geeft inzake openbaarmaking en geheimhouding, welke als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wet Openbaarheid van Bestuur (het hof verwijst hierbij naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot het gelijkluidende artikel 25 van de Gemeentewet), de geheimhouding van het Concept Statenvoorstel nr.56/01A en het bijbehorend Memorandum of Understanding was opgelegd en deze in de tenlastegelegde periode niet was opgeheven, of door middel van niet-bekrachtiging door Provinciale Staten was vervallen, staat voor het hof vast dat voor verdachte de in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde geheimhoudingsplicht bestond. Of de status van geheimhouding, zoals verdachte beweert, ten onrechte aan voornoemde bescheiden was opgelegd, staat niet ter beoordeling aan de strafrechter en doet niet af aan de overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, van welke overtreding verdachte zich blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook terdege bewust was, en voor het plegen waarvan hij om hem moverende redenen heeft gekozen."

3.5.1. De middelen berusten op de opvatting dat de strafrechter in een geval als het onderhavige zelfstandig dient te beoordelen of de in art. 272, eerste lid, Sr bedoelde en beweerdelijk door de verdachte geschonden geheimhoudingsplicht terecht aan de verdachte is opgelegd. De vraag of de opgegeven redenen inderdaad noopten tot het opleggen van een dergelijke geheimhoudingsplicht staat evenwel ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, aan wie de bevoegdheid tot geheimhouding door de wetgever is verleend. De taak van de strafrechter is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan de verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop de geheimhoudingsplicht is gebaseerd. Het oordeel van het Hof dat het niet had te oordelen of Gedeputeerde Staten in de onderhavige zaak terecht geheimhouding hadden opgelegd omtrent de stukken die de verdachte openbaar heeft gemaakt, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.

3.5.2. Opmerking verdient nog het volgende. Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat de verdachte in een geval als het onderhavige zich kan beroepen op het bestaan van strafuitsluitingsgronden, zoals die van de noodtoestand. Dat heeft hij blijkens het bestreden arrest ook gedaan. In dat verband kan aan de orde komen en door de strafrechter worden beoordeeld of en in hoeverre de niet naleving van de geheimhoudingsplicht in het concrete geval kan worden gerechtvaardigd op grond van de door de verdachte gediende belangen.

3.6. De middelen falen.

4. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 mei 2005.