Home

Hoge Raad, 13-09-2005, AS8830, 02148/04 B

Hoge Raad, 13-09-2005, AS8830, 02148/04 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 september 2005
Datum publicatie
13 september 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AS8830
Formele relaties
Zaaknummer
02148/04 B

Inhoudsindicatie

Beklag van derde tegen onder haar gelegd conservatoir beslag ex art. 94a Sv. 1. De rb heeft met juistheid tot uitdrukking gebracht dat op een ex art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag, waaronder een derdenbeslag, ingevolge art. 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek Rv van overeenkomstige toepassing is. Dit brengt i.g.v. een conservatoir derdenbeslag mee dat de derde gehouden is tijdig verklaring te doen van hetgeen hij aan de beslagdebiteur verschuldigd is dan wel voor deze onder zich heeft, en dat enig geschil over die verklaring in de verklaringsprocedure dient te worden beslecht. 2. De rb heeft met juistheid overwogen dat niet valt in te zien in welk opzicht klaagster door het beslag onevenredig zou zijn getroffen. Het beslag is gelegd op de vorderingen van X op Y en klaagster, m.n. uit hoofde van een geldlening, en op aan X toebehorende zaken die onder klaagster mochten berusten. Door dit beslag wordt aan klaagster o.g.v. art. 475h Rv geen andere verplichting opgelegd dan dat zij gedurende het beslag niet aan X mag voldoen onderscheidenlijk afstaan hetgeen zij aan deze verschuldigd mocht zijn of van deze onder zich heeft. Het standpunt dat het conservatoir derdenbeslag ook rust op goederen van de derde-beslagene, zoals haar banktegoeden, is niet juist. 3. In hetgeen de rb heeft overwogen ligt besloten dat klaagster geen belanghebbende is ex art. 552a Sv. Dat brengt mee dat de rb klaagster in haar beklag niet-ontvankelijk had behoren te verklaren i.p.v. de klacht ongegrond te verklaren. De HR doet dit met toepassing van art. 448.1 Sv alsnog.

Uitspraak

13 september 2005

Strafkamer

nr. 02148/04 B

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 7 juni 2004, nummer RK 04/95, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende beklag strekkende tot gehele of gedeeltelijke opheffing van het beslag.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. In het middel wordt gesteld dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het beklag over het voortduren van het onder de klaagster gelegde derdenbeslag.

3.2. Blijkens de stukken van het geding gaat het in deze zaak om het volgende:

- in de strafzaak tegen [betrokkene 1] heeft de Officier van Justitie ter terechtzitting van 21 januari 2004 medegedeeld dat hij voornemens is tegen hem een vordering in te stellen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;

- op 27 februari 2004 is in opdracht van de Officier van Justitie tot bewaring van het recht van verhaal van voormelde op te leggen ontnemingsmaatregel op de voet van art. 94a, tweede lid, Sv conservatoir beslag gelegd op alle vorderingen van genoemde [betrokkene 1] op de klaagster tot een bedrag van € 45.378,- (fl. 100.000,-), alsmede op alle gelden, geldswaarden en/of roerende zaken die de klaagster voor [betrokkene 1] onder zich heeft en/of zal verkrijgen en/of aan deze verschuldigd is of zal worden;

- op 8 maart 2004 is een kennisgeving van de beslaglegging aan de klaagster als derde-beslagene betekend, met daarbij onder meer de aanzegging:

"De derde-beslagene dient na het verstrijken van vier weken verklaring te doen (...) van al hetgeen hij/zij aan de verdachte/veroordeelde verschuldigd is en/of wordt.

Door niet of onjuist te verklaren kan de derde-beslagene zelf aansprakelijk worden gesteld voor de vordering tot verhaal waarvan dit beslag dient."

- de klaagster heeft de Rechtbank op de voet van art. 552a Sv verzocht om opheffing dan wel vermindering van het conservatoir derdenbeslag, daartoe stellende dat zij niets althans niet het volle bedrag aan [betrokkene 1] verschuldigd is en dat zij geen goederen van [betrokkene 1] onder zich heeft;

- eenzelfde conservatoir beslag is gelegd op vorderingen en roerende zaken onder [betrokkene 2] als derde, die bij hetzelfde klaagschrift en op dezelfde gronden op de voet van art. 552a Sv beklag heeft gedaan tegen dat beslag.

3.3. De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard, daartoe overwegende:

"Ter onderbouwing van hun verzoek hebben klagers in de eerste plaats aangevoerd, dat de officier van justitie zich ten onrechte op het standpunt stelt dat beide klagers een schuld hebben aan [betrokkene 1] van tenminste 45.378,00 Euro. Alleen [betrokkene 2] zou een schuld hebben gehad aan [betrokkene 1] ter grootte van dit bedrag doch hierop is een bedrag van 34.033,52 Euro (f. 75.000,--) afgelost, aldus klagers. Dat die aflossing is gedaan, blijkt volgens klagers uit een door hen overgelegde schuldbekentenis. Deze stellingen kunnen echter, ook indien zij juist mochten zijn, thans niet leiden tot een beslissing van de rechtbank dat het beslag niet rechtmatig is gelegd of "voor een te hoog bedrag". Ingevolge artikel 94c Sv is op het beslag de vierde titel van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) van toepassing. Geschillen tussen de beslaglegger en de derden onder wie beslag is gelegd omtrent het bestaan en de omvang van schulden van de derden aan de beslagene dienen volgens de bepalingen van Rv te worden beslecht (de zogenaamde verklaringsprocedure). De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de artikelen 720, 723 en 477a Rv.

(...)

Klagers hebben nog aangevoerd, dat het beslag op de voorwerpen te onbepaald zou zijn en daarmee strijdig met artikel 8 EVRM. De rechtbank kan hen daarin niet volgen, reeds omdat de omvang van het beslag zal blijken uit de door henzelf in te vullen verklaring als bedoeld in artikel 476b Rv. dan wel, na betwisting, uit de gerechtelijke vaststelling. Overigens heeft [betrokkene 2] ter terechtzitting verklaard dat klagers geen goederen van [betrokkene 1] onder zich houden.

Ten slotte hebben klagers betoogd, dat het beslag onevenredig bezwarend en daarmee in strijd met artikel 8 EVRM zou zijn, omdat zij niet vrijelijk over hun eigendommen kunnen beschikken. [Betrokkene 2] kan als gevolg van het beslag niet over zijn bedrijfskapitaal beschikken, aldus klagers. Ook hierin kan de rechtbank klagers niet volgen. Ter terechtzitting heeft [betrokkene 2] verklaard dat klagers geen goederen van [betrokkene 1] onder zich hebben en dat zij, behoudens voormelde restantschuld van [betrokkene 2] aan [betrokkene 1], geen andere schuld aan [betrokkene 1] hebben. Indien zulks juist is, dan is het enige gevolg van het beslag dat [betrokkene 2] bedoelde schuld niet aan [betrokkene 1] mag aflossen, zolang het beslag er ligt, zoals de raadsman van klagers ter terechtzitting heeft beaamd. Er valt dan ook niet in te zien in welk opzicht het beslag de bedrijfsvoering van [betrokkene 2] belemmert dan wel anderszins klagers onevenredig zou treffen.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beklag ongegrond zal worden verklaard."

3.4. Met haar oordeel heeft de Rechtbank met juistheid tot uitdrukking gebracht dat op een op de voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag, waaronder een derden-beslag, ingevolge art. 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing is. Dit brengt ingeval van een conservatoir derdenbeslag mee dat de derde gehouden is tijdig verklaring te doen van hetgeen hij aan de beslagdebiteur verschuldigd is dan wel voor deze onder zich heeft, en dat enig geschil over die verklaring in de verklaringsprocedure dient te worden

beslecht.

3.5. Evenzeer met juistheid heeft de Rechtbank overwogen dat niet valt in te zien in welk opzicht klaagster door het beslag onevenredig zou zijn getroffen. Het onderhavige beslag is gelegd op vorderingen van [betrokkene 1] op [betrokkene 2] en de klaagster, met name uit hoofde van een geldlening, en op aan [betrokkene 1] toebehorende zaken die onder de klaagster mochten berusten. Door dit beslag wordt aan de klaagster op grond van art. 475h Rv geen andere verplichting opgelegd dan dat zij gedurende het beslag niet aan [betrokkene 1] mag voldoen onderscheidenlijk afstaan hetgeen zij aan deze verschuldigd mocht zijn of van deze onder zich heeft.

3.6. Het middel gaat ervan uit dat het conservatoir derdenbeslag ook rust op goederen van de derde-beslagene, zoals haar banktegoeden. Dat standpunt is niet juist.

3.7. Het middel is niet gegrond.

3.8. In hetgeen de Rechtbank heeft overwogen ligt als haar oordeel besloten dat de klaagster geen belanghebbende is in de zin van art. 552a Sv. Dat brengt mee dat de Rechtbank de klaagster in haar beklag niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in plaats van de klacht ongegrond te verklaren. De Hoge Raad zal dit met toepassing van art. 448, eerste lid, Sv alsnog doen.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden beschikking.

Verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag.

Deze beschikking is gegeven door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2005.