Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2005, AS8830, 02148/04 B
Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2005, AS8830, 02148/04 B
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 september 2005
- Datum publicatie
- 13 september 2005
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AS8830
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS8830
- Zaaknummer
- 02148/04 B
Inhoudsindicatie
Beklag van derde tegen onder haar gelegd conservatoir beslag ex art. 94a Sv. 1. De rb heeft met juistheid tot uitdrukking gebracht dat op een ex art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag, waaronder een derdenbeslag, ingevolge art. 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek Rv van overeenkomstige toepassing is. Dit brengt i.g.v. een conservatoir derdenbeslag mee dat de derde gehouden is tijdig verklaring te doen van hetgeen hij aan de beslagdebiteur verschuldigd is dan wel voor deze onder zich heeft, en dat enig geschil over die verklaring in de verklaringsprocedure dient te worden beslecht. 2. De rb heeft met juistheid overwogen dat niet valt in te zien in welk opzicht klaagster door het beslag onevenredig zou zijn getroffen. Het beslag is gelegd op de vorderingen van X op Y en klaagster, m.n. uit hoofde van een geldlening, en op aan X toebehorende zaken die onder klaagster mochten berusten. Door dit beslag wordt aan klaagster o.g.v. art. 475h Rv geen andere verplichting opgelegd dan dat zij gedurende het beslag niet aan X mag voldoen onderscheidenlijk afstaan hetgeen zij aan deze verschuldigd mocht zijn of van deze onder zich heeft. Het standpunt dat het conservatoir derdenbeslag ook rust op goederen van de derde-beslagene, zoals haar banktegoeden, is niet juist. 3. In hetgeen de rb heeft overwogen ligt besloten dat klaagster geen belanghebbende is ex art. 552a Sv. Dat brengt mee dat de rb klaagster in haar beklag niet-ontvankelijk had behoren te verklaren i.p.v. de klacht ongegrond te verklaren. De HR doet dit met toepassing van art. 448.1 Sv alsnog.
Conclusie
Nr. 02148/04 B
Mr Machielse
Zitting 22 februari 2005
Conclusie inzake:
[klaagster]
1. De Rechtbank te Alkmaar heeft bij beschikking van 7 juni 2004 het beklag van klaagster strekkende tot gehele dan wel gedeeltelijke opheffing van het beslag ongegrond verklaard. Deze zaak hangt samen met de zaak [betrokkene 2], nr. 02149/04 B, waarin ik heden ook conclusie neem.
2. Mr. J.C. de Goeij, advocaat te Alkmaar, heeft cassatie ingesteld. Mr. M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank, door te overwegen dat het onderhavige geschil slechts volgens de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient te worden beslecht, het klaagschrift met toepassing van een onjuiste maatstaf ongegrond heeft verklaard. In het tweede middel wordt geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, heeft geoordeeld dat er een voldoende grondslag was voor beslaglegging onder klaagster. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2 Ingevolge art. 94a, derde lid, Sv wordt onder conservatoir beslag op voorwerpen begrepen beslag op alle zaken en alle vermogensrechten, waaronder dus ook - zoals in casu het geval is - vorderingen op naam (art. 3:94 lid 1 BW).(1) Beslag op een vordering wordt volgens art. 94b aanhef en onder 1 Sv gelegd door een schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar. Voorts houdt art. 94c Sv als hoofdregel in dat op het beslag ex art. 94a Sv de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing is, behoudens de in voornoemd artikel onder a tot en met f genoemde uitzonderingen. Civielrechtelijk gezien is bij een beslag op vorderingen sprake van een derdenbeslag als bedoeld in art. 475 Rv. Indien een dergelijk beslag onder de derde wordt gelegd, betekent dit dat op hem de verplichting rust om het aan de beslagene verschuldigde onder zich te houden. Voorts heeft die derde ingevolge art. 720 jo art. 476a Rv een verklaringsplicht ten aanzien van de voorwerpen die door het beslag worden getroffen. De derde dient deze verklaring ingevolge art. 476a, eerste lid, Rv te doen zodra 4 weken zijn verstreken na het leggen van het beslag. Indien de derde in gebreke blijft die buitengerechtelijke verklaring op te maken, bestaat voor de beslaglegger, in casu dus het Openbaar Ministerie, op grond van art. 477a, eerste lid, Rv de mogelijkheid om in een verklaringsprocedure te vorderen dat die derde wordt veroordeeld tot "betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, als ware hij zelf schuldenaar". Voorts kan de beslaglegger ingevolge art. 477a, tweede lid, Rv ook een verklaringsprocedure initiëren indien hij de door de derde opgemaakte buitengerechtelijke verklaring in zijn geheel of gedeeltelijk wil betwisten, danwel die verklaring onvolledig acht.(2)
3.3 De stukken houden ten aanzien van de onderhavige inbeslagneming onder meer het volgende in. Blijkens een uittreksel uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg in de strafzaak tegen [betrokkene 1] onder parketnummer 14-010464/03,(3) welke zitting heeft plaatsgevonden bij de Rechtbank Alkmaar op 21 januari 2004, heeft de Officier van Justitie op die zitting medegedeeld dat hij voornemens is in een later stadium tegen de verdachte een vordering in te stellen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het op 27 februari 2004 door buitengewoon opsporingsambtenaar K. Roos opgemaakte proces-verbaal van conservatoir beslag houdt in dat op die dag onder klaagster beslag is gelegd op onder meer alle vorderingen die [betrokkene 1] op haar heeft (tot een bedrag van € 45.378,--), dat dit beslag is gebaseerd op een in het kader van het tegen [betrokkene 1] gerichte strafrechtelijk financieel onderzoek afgegeven machtiging, en dat dit beslag dient tot bewaring van het recht van verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel "thans geschat op € 200.000,00". Voorts houdt dit proces-verbaal omtrent de grondslag van voornoemd beslag kort gezegd in dat:
- [betrokkene 1] op 5 juli 2000 een bedrag van fl. 100.000,-- (€ 45.378,02) heeft overgemaakt op de bankrekening van klaagster;
- klaagster vriend, [betrokkene 2], desgevraagd heeft verklaard dat niet klaagster, maar hij dit bedrag had geleend voor de aankoop van een woning en dat hij reeds twee à drie weken later een bedrag van 75.000,-- (€ 34.033,52) op deze lening had afgelost, welk geld hij zou hebben verdiend met de verkoop van een auto;
- [betrokkene 2] echter geen kwitantie van die aflossing kon overleggen; en
- dat nader onderzoek leerde dat de verklaring van [betrokkene 2] over de verkoop van een auto onjuist was en dat niet [betrokkene 2], maar klaagster op 30 augustus 2000 een woning heeft gekocht voor een bedrag van fl. 320.000,-- (€ 145.209,67) en daarbij een hypothecaire lening heeft afgesloten ad fl. 187.500,-- (€ 85.083,79).(4)
3.4 Klaagster heeft vervolgens op 30 maart 2004 tezamen met [betrokkene 2] een klaagschrift ingediend, strekkende tot gehele danwel gedeeltelijke opheffing van het onder hen gelegde beslag. De Rechtbank heeft de ongegrondverklaring van dit klaagschrift bij beschikking d.d. 7 juni 2004 als volgt gemotiveerd:
"Ter onderbouwing van hun verzoek hebben klagers in de eerste plaats aangevoerd, dat de officier van justitie zich ten onrechte op het standpunt stelt dat beide klagers een schuld hebben aan [betrokkene 1] van tenminste 45.378,00 Euro. Alleen [betrokkene 2] zou een schuld hebben gehad aan [betrokkene 1] ter grootte van dit bedrag doch hierop is een bedrag van 34.033,52 Euro (f. 75.000,--) afgelost, aldus klagers. Dat die aflossing is gedaan, blijkt volgens klagers uit een door hen overgelegde schuldbekentenis. Deze stellingen kunnen echter, ook indien zij juist mochten zijn, thans niet leiden tot een beslissing van de rechtbank dat het beslag niet rechtmatig is gelegd of "voor een te hoog bedrag". Ingevolge artikel 94c Sv. is op het beslag de vierde titel van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) van toepassing. Geschillen tussen de beslaglegger en de derden onder wie beslag is gelegd omtrent het bestaan en de omvang van schulden van de derden aan de beslagene dienen volgens de bepalingen van Rv. te worden beslecht (de zogenaamde verklaringsprocedure). De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de artikelen 720, 723 en 477a Rv.
Voorts hebben klagers aangevoerd, dat het onbegrijpelijk is dat in de kennisgeving van het beslag wordt overwogen dat het verhaal zou dienen tot de niet op dit moment aanhangige hoofdzaak, terwijl anderzijds wordt gesteld dat het doel van het beslag zou zijn bewaring van het recht van verhaal van een eventueel op te leggen ontnemingsmaatregel. De rechtbank kan klagers hierin niet volgen nu immers door de officier van justitie op openbare terechtzitting van de Meervoudige Kamer op 21 januari 2004 is aangekondigd (in de zaak met parketnummer 14.010464-03), dat hij een vordering tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal instellen. Verder hebben klagers aangevoerd, dat "de bedragen van de gelegde derden-beslagen op ieder van de vier beslagenen, bezien in onderling verband, onevenredig zijn". Zij hebben deze stelling evenwel noch in feitelijke noch in juridische zin onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
Klagers hebben nog aangevoerd, dat het beslag op de voorwerpen te onbepaald zou zijn en daarmee strijdig met artikel 8 EVRM. De rechtbank kan hen daarin niet volgen, reeds omdat de omvang van het beslag zal blijken uit de door henzelf in te vullen verklaring als bedoeld in artikel 476b Rv. dan wel, na betwisting, uit de gerechtelijke vaststelling. Overigens heeft [betrokkene 2] ter terechtzitting verklaard dat klagers geen goederen van [betrokkene 1] onder zich houden.
Ten slotte hebben klagers betoogd, dat het beslag onevenredig bezwarend en daarmee in strijd met artikel 8 EVRM zou zijn, omdat zij niet vrijelijk over hun eigendommen kunnen beschikken. [Betrokkene 2] kan als gevolg van het beslag niet over zijn bedrijfskapitaal beschikken, aldus klagers. Ook hierin kan de rechtbank klagers niet volgen. Ter terechtzitting heeft [betrokkene 2] verklaard dat klagers geen goederen van [betrokkene 1] onder zich hebben en dat zij, behoudens voormelde
restantschuld van [betrokkene 2] aan [betrokkene 1], geen andere schuld aan [betrokkene 1] hebben. Indien zulks juist is, dan is het enige gevolg van het beslag dat [betrokkene 2] bedoelde schuld niet aan [betrokkene 1] mag aflossen, zolang het beslag er ligt, zoals de raadsman van klagers ter terechtzitting heeft beaamd. Er valt dan ook niet in te zien in welk opzicht het beslag de bedrijfsvoering van [betrokkene 2] belemmert dan wel anderszins klagers onevenredig zou treffen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beklag ongegrond zal worden verklaard."
3.5 Vooropgesteld moet worden dat de maatstaf voor de beoordeling van een klaagschrift als het onderhavige is of er sprake was van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en of zich al dan niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete tot tenminste de hoogte van de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp zal opleggen danwel aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot tenminste die hoogte ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.(5)
3.6 Voorts geldt dat in het geval een derde/niet-beslagene zich keert tegen een beslag in de zin van art. 94a Sv en stelt dat hij eigenaar is van het inbeslaggenomen voorwerp, de rechter die over het beklag heeft te oordelen dient na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als enig eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. Indien buiten twijfel is dat de derde als eigenaar van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt, zal de rechter teruggave aan deze moeten gelasten, ook indien overigens aan alle voorwaarden voor inbeslagneming op de voet van art. 94a Sv is voldaan.(6) In casu betwist klaagster dat [betrokkene 1] een vordering op haar zou hebben op grond van een aan haar verstrekte geldlening. In een dergelijk geval dient de rechter, indien hij oordeelt dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat van een vordering inderdaad geen sprake kan zijn, dan ook mijns inziens het beslag op te heffen.
3.7 Ik geef de steller van het middel gelijk voorzover hij aanvoert dat de motivering van het Rechtbank, zoals onder 3.4 weergegeven, niet expliciet inhoudt dat het (de voortduring van) het beslag aan de hiervoor onder 3.5 vermelde maatstaf heeft getoetst. Dit betekent evenwel nog niet dat de Rechtbank de in deze toepasselijke maatstaf zou hebben miskend. In het klaagschrift wordt namelijk omtrent de doelstelling van het gelegde beslag het volgende aangevoerd:
"9. dat het verder onbegrijpelijk is dat enerzijds in voornoemde kennisgeving wordt overwogen dat het gewraakte verhaal zou dienen tot de niet op dit moment aanhangige hoofdzaak, terwijl anderzijds wordt gesteld dat het doel van het beslag zou zijn bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel;"
In antwoord op dit verweer heeft de Rechtbank overwogen dat het klagers hierin niet kan volgen, omdat door de Officier van Justitie op de terechtzitting van 21 januari 2004 is aangekondigd (in de zaak met parketnummer 14.010464-03), dat hij een vordering tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal instellen. In die overweging ligt besloten dat de Rechtbank de motivering van de ongegrondverklaring heeft toegespitst op voornoemd in het klaagschrift vervatte verweer, zonder overigens de in deze toepasselijke maatstaf te miskennen.
3.8 De hiervoor onder 3.4 vermelde overwegingen houden voorts als oordeel van de Rechtbank in dat het buiten het bestek van de beklagprocedure valt om te bepalen wie van de twee klagers uiteindelijk de vordering aan [betrokkene 1] moet voldoen en hoe hoog deze vordering precies is. Dat oordeel acht ik, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vermeld omtrent de gang van zaken met betrekking tot de verstrekte lening, niet onbegrijpelijk. Het bedrag ad fl. 100.000,-- (€ 45.378,02) is immers op de bankrekening van klaagster gestort en zij (en niet [betrokkene 2]) heeft kort daarop een huis gekocht waarvan een aanzienlijk deel kennelijk door andere bronnen is gefinancierd dan door de door haar afgesloten hypothecaire lening. Vooralsnog lijkt het er derhalve feitelijk meer op dat [betrokkene 1] geld te vorderen heeft van klaagster en niet van haar vriend [betrokkene 2]. Daar staat wél tegenover dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 24 maart 2004 een schuldbekentenis hebben opgesteld betreffende de op 5 juli 2000 verstrekte geldlening. Voornoemde zich bij de stukken bevindende schuldbekentenis is ondertekend door [betrokkene 2] (schuldenaar) en [betrokkene 1] (schuldeiser). Voorts hebben klaagster en [betrokkene 3] het stuk meeondertekend als getuigen. Kort gezegd houdt dit stuk in dat ondergetekenden verklaren dat:
- op 26 juli 2000 door de schuldenaar aan schuldeiser 75.000,-- (€34.033,52) in contanten is voldaan, waarvoor destijds door de schuldeiser mondeling kwijting is verleend; en
- op 24 maart 2004 derhalve slechts nog een restschuld bestaat van schuldenaar aan schuldeiser ter hoogte van fl 25.000,-- (€ 11.344,51).
3.9 Kennelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat door deze schuldbekentenis niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat [betrokkene 1] geen vordering heeft op klaagster. Dat oordeel getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook niet onbegrijpelijk is. Een schuldbekentenis als de onderhavige is ingevolge art. 156 Rv immers slechts een onderhandse en geen authentieke akte, (7) hetgeen betekent dat het stuk slechts dwingend bewijs omtrent de geldlening tussen partijen oplevert en niet tegenover derden.(8) De Rechtbank kon dan ook - gelet op onderliggende feitelijke gang van zaken - mijns inziens oordelen dat er voldoende grondslag bestond voor het leggen van beslag onder klaagster en tevens dat voor (gedeeltelijke) opheffing van dit beslag nochtans geen grond voorhanden is.
3.10 Bij het voorgaande moet overigens mede in aanmerking worden genomen - zoals de Rechtbank ook heeft gedaan - dat noch [betrokkene 2], noch klaagster een buitengerechtelijke verklaring heeft opgemaakt als bedoeld in art. 476a Rv.(9) Nadat die buitengerechtelijke verklaringen zijn opgemaakt, is het immers aan het Openbaar Ministerie om die verklaringen in een zogenoemde verklaringsprocedure aan te vechten. Doet het Openbaar Ministerie dit niet - of niet binnen de daarvoor in art. 477a Rv gestelde termijn - staat door de buitengerechtelijke verklaringen zowel de schuldenaar van de vordering als de hoogte van die vordering in beginsel vast. Indien het Openbaar Ministerie wél een dergelijke procedure initieert, kan de civiele rechter bepalen hoe een en ander precies civielrechtelijk in elkaar steekt. De beklagrechter dient immers weliswaar civielrechtelijke verhoudingen in zijn oordeel te betrekken, maar van hem mag niet worden verwacht dat hij deze verhoudingen tussen partijen in de beklagprocedure in extenso toetst. Het lijkt mij voor klaagster overigens ook niet al te bezwaarlijk om de instelling van een dergelijke verklaringsprocedure af te wachten. Feitelijk is voorlopig de enige consequentie van de voortduring van het onder klaagster gelegde beslag immers dat zij zich dient te onthouden van voldoening van de vermoede vordering aan [betrokkene 1], hetgeen niet al te moeilijk moet zijn indien die vordering - zoals klaagster stelt - in werkelijkheid niet bestaat.
3.11 Beide middelen falen derhalve.
4.1 In het derde middel wordt aangevoerd dat de Rechtbank heeft verzuimd [betrokkene 1] op de hoogte stellen van de beklagprocedure en hem te horen naar aanleiding van het onderhavige klaagschrift.
4.2 Vooropgesteld moet worden dat het wettelijk stelsel meebrengt dat op de rechter de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende moet worden aangemerkt. In dat geval mag de rechter niet treden in de beoordeling van het klaagschrift zonder dat die belanghebbende - indien deze bekend of gemakkelijk traceerbaar is - in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.(10)
4.3 Uit de stukken kan niet volgen dat [betrokkene 1] als belanghebbende is opgeroepen. In beginsel leidt dit verzuim tot nietigheid, tenzij noch de klager, noch de beslagene door het verzuim in zijn belangen kan zijn geschaad.(11)
4.4 Klaagsters raadsman heeft bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer, voorzover hier van belang, het volgende verklaard:
"Er is wel degelijk geld afgelost. Ik verwijs u naar de schuldbekentenis. Bij de politie is verklaard dat fl. 75.000,- is afgelost zoals u op de akte kunt zien. Het geschil gaat niet om de fl. 25.000,- die openstaat. (...)
[Betrokkene 1] is op de hoogte van deze zaak en volgt het standpunt van mijn cliënt [betrokkene 2]. Ik hoor de officier van justitie opmerken dat het niet ter zake doet dat [betrokkene 1] niet is opgeroepen. Ik verzoek u de zaak dan ook niet aan te houden."
4.5 Reeds omdat de raadsman in raadkamer heeft verzocht om de zaak niet aan te houden teneinde [betrokkene 1] op te roepen, kan klaagster mijn inziens in cassatie niet met succes aanvoeren dat zij door die niet-oproeping in haar belangen is geschaad. Iets anders is de vraag of in casu degene tegen wie het strafrechtelijke beslag is gericht - te weten [betrokkene 1] - niet in zijn belangen is geschaad door de niet-oproeping.
4.6 Volgens mededeling van de raadsman van klaagster was [betrokkene 1] op de hoogte van de klaagschriftprocedure en volgt hij het standpunt van [betrokkene 2], inhoudende dat niet klaagster maar [betrokkene 2] een schuld heeft aan [betrokkene 1]. Die mededeling wordt gestaafd door de door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op 23 respectievelijk 24 maart 2004 ondertekende schuldbekentenis, zoals hiervoor onder 3.8 reeds aangehaald. Gelet op de tussen klagers en [betrokkene 1] bestaande eensgezindheid voor wat betreft het bestaan en de hoogte van de vordering en het feit dat [betrokkene 1], hoewel op de hoogte, niet zelf een klaagschrift heeft ingediend, lijkt mij dat [betrokkene 1] door de niet-oproeping niet in zijn belangen is geschaad, zodat het verzuim niet tot nietigheid van de beschikking hoeft te leiden.
4.7 Het middel faalt derhalve.
5. Alle drie de middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ook volgens art. 718 Rv kan op vorderingen conservatoir beslag worden gelegd.
2 Zie hieromtrent Handboek Strafzaken, Hoofdstuk 11.1.4.c.2., bewerkt door A.M. Berkhout-Van Poelgeest en R.M. Vennix, Boef en Beslag, Hoofdstukken 6.2.1 en 6.3.2.
3 Op 4 februari 2004 heeft de Rechtbank Alkmaar [betrokkene 1] voor misdrijven volgens de Opiumwet en de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden.
4 Het strafrechtelijk financieel onderzoek is geregeld in de art. 126-126f Sv. De inbeslagnemingsbevoegdheid tijdens het SFO is geregeld in art. 126b Sv.
5 Zie bijv. HR NJ 1997, 293 en HR 20 november 2001, LJN AD4585.
6 4 Vgl. HR 31 maart 1998, nr. 3777B, HR NJ 1998, 575 en HR NJ 2002, 368.
7 Op de akte bevindt zich weliswaar de stempel "Koninklijke Notariële beroepsorganisatie", maar de raadsman heeft bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer erkend dat de notaris bij het opmaken van de akte niet aanwezig was.
8 Zie bijv. HR 29 september 2003, LJN AF9711 omtrent de bewijskracht van onderhandse aktes betreffende geldleningen.
9 Het is mij overigens niet duidelijk geworden of de deurwaarder die de kennisgeving conservatoir beslag heeft betekend ook verklaringsformulieren heeft achtergelaten.
10 Vgl. HR NJ 1994, 689.
11 Zie HR NJ 2002, 616 en HR NJ 1996, 383.