Home

Hoge Raad, 21-06-2005, AT1759, 02046/04

Hoge Raad, 21-06-2005, AT1759, 02046/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 juni 2005
Datum publicatie
22 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT1759
Formele relaties
Zaaknummer
02046/04
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 36f

Inhoudsindicatie

Schadevergoedingsmaatregel; motivering. Het hof had een gemotiveerde beslissing moeten geven omtrent het verweer dat t.t.v. het appèl een betalingsregeling bestond tussen verdachte en de benadeelde partij, en dat gelet op art. 561.4 Sv het totale bedrag van de ex art. 36f Sr op te leggen betalingsverplichting moet worden voldaan binnen twee jaar en drie maanden nadat het arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, en dat te voorzien valt dat op dat tijdstip verdachte bij het voldoen van de maandelijkse termijnen van de betalingsregeling niet het gehele verschuldigde bedrag zal hebben voldaan. Doel en strekking van de in art. 36f Sr geregelde maatregel verzetten zich ertegen dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd die tot gevolg heeft dat een regeling m.b.t. de betaling van de schadevergoeding in termijnen, waarmee dus ook de benadeelde partij heeft ingestemd, wordt doorkruist.

Uitspraak

21 juni 2005

Strafkamer

nr. 02046/04

AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 17 februari 2004, nummer 21/001609-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 26 maart 2003 - de verdachte ter zake van "verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 180 dagen gevangenisstraf, waarvan 112 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel houdt in dat het Hof ten onrechte geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verweer dat met het oog op de toepassing van art. 36f Sr is gevoerd.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt dienaangaande in:

"De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt:

(...).

Ik heb wel moeite met het bedrag dat ik moet terugbetalen. Wanneer me dat niet lukt, dan moet ik vastzitten en dat wil ik niet. We hadden het geld dat ik heb verduisterd helemaal niet nodig. Het was puur een moment van zwakte; de verleiding was heel groot. Ik heb hierdoor veel mensen pijn gedaan. Niet alleen mensen bij het bedrijf [A] waar ik werkte en waar ik het geld heb verduisterd, ook mijn gezin. Ik heb 70% in één keer teruggegeven. Een deel van het geld heb ik besteed aan een dure auto en aan uitgaan. Mijn vrouw en andere mensen wisten er niets van. De auto heb ik ook gelijk weer afgestaan en de rest van het geld teruggegeven aan [A]. Ik betaal iedere maand 500 euro terug aan [A]. Ik moet 85.000 euro inclusief de kosten terugbetalen. Als ik 56.000 euro in één keer kon betalen, zou het helemaal kwijtgescholden zijn. Ik heb van alles geprobeerd, een lening bij de bank, een hypotheek, maar de bank vond het risico te groot. In 2003 heb ik 10.400 euro afgelost. Het bedrag dat nog openstaat is 75.244,69 euro exclusief de kosten.

De raadsman van de benadeelde partij [A] B.V., mr Cremers, voert aan, zakelijk weergegeven:

Ik persisteer bij de vordering. De verdachte verzet zich tegen de maatregel met de vervangende hechtenis. Echter, zolang de verdachte de reeds eerder afgesproken betalingen nakomt, is er niets aan de hand.

De raadsman van verdachte bevestigt dat tussen partijen een betalingsregeling is getroffen en legt een brief aan het hof over met de afwijzing van de Postbank een lening aan verdachte te verstrekken.

De voorzitter deelt mede, zakelijk weergegeven:

Is er een mogelijkheid dat u een betalingsregeling overeenkomt met het CJIB in Leeuwarden?

De raadsman van verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:

De maximale termijn die in artikel 561 van het Wetboek van Strafvordering wordt genoemd is twee jaar en zes maanden. Gezien de hoogte van de termijnen die mijn cliënt betaalt redt hij dat nooit. Het openbaar ministerie kan hoogstens de termijn nog een keer verlengen met twee jaar. Aangezien mijn cliënt niet binnen de fatale termijn zal kunnen betalen, betekent dat dat de 500 dagen vervangende hechtenis zullen worden tenuitvoergelegd.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

Moeten hier niet meer rigoreuze maatregelen worden genomen. Hebt u overwogen uw huis te verkopen?

De verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik heb het onderzocht en er is een taxateur geweest om te bepalen hoeveel het huis nu waard is. Het is getaxeerd op 249.000 euro. Destijds heb ik extra geld geleend om het huis te kunnen kopen. De waarde van het huis is nu lager, namelijk 225.000 euro.

De raadsman van de benadeelde partij voert aan, zakelijk weergegeven:

Het bedrag dat verdachte aan mijn cliënt dient te betalen bedraagt 75.244,69 euro, exclusief de extra kosten.

De raadsman van verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:

[A] heeft destijds conservatoir beslag gelegd op het huis van mijn cliënt. Wanneer sprake was geweest van een overwaarde dan had [A] het huis wel opgeëist.

De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:

(...)

Ik ben business controller bij [B]. Ik verdien 45.000 euro bruto per jaar. Ik heb een overzicht gemaakt van mijn vaste lasten en wat ik per maand overhoud. Na betaling aan [A] en met de teruggave van de belasting houd ik 500 euro per maand over om van te leven.

De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.

De raadsman van de benadeelde partij voert aan, zakelijk weergegeven:

De extra kosten zijn in eerste aanleg niet toegewezen. In hoger beroep zijn ze opnieuw opgevoerd. Het gaat om 15.000 euro kosten die zijn gemaakt voor een onderzoeksbureau en declaraties van mijn kantoor. Ik verzoek u deze kosten op te leggen als maatregel. Dan is er een stok achter de deur vanwege het effect van de vervangende hechtenis.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik wil de 500 dagen matigen naar 300 dagen in verband met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ik volg de eis van de officier in deze, die past bij een fraude van deze omvang.

De raadsman van verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:

Als mijn cliënt 300 dagen moet zitten is hij zijn baan kwijt en [A] het geld. Wanneer het 50 dagen zouden worden, kan mijn cliënt wellicht nog wat regelen binnen zijn privé situatie. Mijn cliënt heeft als een beginneling zeer dom en zeer opzichtig gehandeld.

De voorzitter deelt mede, zakelijk weergegeven:

Volgens het contract moet verdachte per jaar 20.000 euro aflossen. Het bedrag moet binnen tweeëneenhalf jaar zijn terugbetaald.

De raadsman van verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:

Dat mijn cliënt het contract niet na kon komen, wisten we al van tevoren. Er is conservatoir beslag gelegd op de woning van mijn cliënt. Als mijn cliënt het door [A] gemaakte contract zou ondertekenen, dan zou het beslag eraf gaan."

3.3. Het Hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [A] I B.V. & [A] II B.V.(verder te noemen [A]) een bedrag te betalen van € 75.244,69, subsidiair 300 dagen hechtenis en heeft dienaangaande overwogen:

"Het Hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden."

3.4. Het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekte kennelijk mede ten betoge dat:

(i) ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep tussen de verdachte en [A] een betalingsregeling gold - nadat een eerder door [A] aan de verdachte voorgestelde overeenkomst niet tot stand was gekomen - volgens welke regeling de verdachte maandelijks € 500,- aan [A] diende te betalen en tot dan toe ook had betaald;

(ii) gelet op art. 561, vierde lid, Sv het totale bedrag van de ingevolge art. 36f Sr op te leggen betalingsverplichting in elk geval moet worden voldaan binnen twee jaar en drie maanden nadat het arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, en dat te voorzien valt dat op dat tijdstip de verdachte bij het voldoen van de maandelijkse termijnen ingevolge de hiervoor onder (i) bedoelde betalingsregeling niet het gehele aan [A] verschuldigde bedrag zal hebben voldaan.

3.5. Het Hof had omtrent dat verweer een gemotiveerde beslissing moeten geven. Immers, hetgeen hiervoor onder 3.4 onder (ii) is aangevoerd komt erop neer dat bij oplegging van een betalingsverplichting ten bedrage van € 75.244,69 het Openbaar Ministerie uiterlijk na twee jaar en drie maanden tot verhaal van het dan nog resterende bedrag of tot tenuitvoerlegging van de subsidiaire hechtenis zal dienen over te gaan, ook in het geval dat de verdachte tot dat moment volledig zou hebben voldaan aan de betalingsregeling, waardoor die nadere regeling zou worden doorkruist. Weliswaar bepaalt art. 36f, tweede lid, Sr ten aanzien van de bedoelde maatregel niet meer dan dat opleggen daarvan mogelijk is indien en voorzover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, en heeft hier het strafbare feit geleid tot een aansprakelijkheid van de verdachte tot een bedrag dat - na aftrek van reeds gedane betalingen - in totaal nog ruim € 75.000,- beloopt, maar niettemin had het Hof de juistheid van hetgeen in het verweer is gesteld omtrent de betalingsregeling - hetgeen door de raadsman van de benadeelde partij niet is betwist - niet in het midden mogen laten.

Immers doel en strekking van de in art. 36f Sr geregelde maatregel, waaraan de gedachte ten grondslag ligt het slachtoffer de inning van het aan hem verschuldigde uit handen te nemen, verzetten zich ertegen dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd die tot gevolg heeft dat een regeling met betrekking tot de betaling van de schadevergoeding in termijnen, waarmee dus ook de benadeelde partij heeft ingestemd, wordt doorkruist.

3.6. Het Hof heeft dus in het licht van het hiervoor bedoelde verweer de oplegging van de maatregel niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de oplegging van de straf en de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr, alsmede de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 juni 2005.