Hoge Raad, 25-11-2005, AT8782, C04/182HR
Hoge Raad, 25-11-2005, AT8782, C04/182HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 2005
- Datum publicatie
- 25 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AT8782
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8782
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2004:AO8064
- Zaaknummer
- C04/182HR
Inhoudsindicatie
Kort geding asbestzaak, aansprakelijkheid van leverancier van asbestcementplaten voor ziekte mesothelioom die door blootstelling in 1971 aan asbest is veroorzaakt; tekortschieten van de leverancier in plicht het publiek te waarschuwen voor de toen reeds bekende gezondheidsrisico’s die aan verwerking van asbest zijn verbonden, onrechtmatige nalatigheid?, maatstaven; bevrijdende verjaring, beroep op objectieve verjaringstermijn (30 jaren), derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, gezichtspunten.
Uitspraak
25 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/182HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ETERNIT FABRIEKEN B.V.,
gevestigd te Goor, gemeente Hof van Twente,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
De gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Betrokkene 1], wonende te [woonplaats] - verder te noemen: [betrokkene 1] - heeft bij exploot van 28 april 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Eternit - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Eternit te veroordelen om aan [betrokkene 1] bij wijze van voorschot op de schadevergoeding, binnen acht dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, te betalen een bedrag van € 25.000,--, met veroordeling van Eternit in de kosten van het geding.
Eternit heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 22 mei 2003 de vordering van [betrokkene 1] toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Eternit hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 13 april 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Eternit beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - hebben na het overlijden van [betrokkene 1] de procedure voortgezet en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Eternit mede door mr. L. van Hoppe en voor [verweerders] mede door mr. M.V. Polak, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Eternit heeft bij brief van 22 juli 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [betrokkene 1] is opgegroeid in haar ouderlijk huis aan de [a-straat 1] te [plaats], waar zij tot augustus 1973 is blijven wonen.
(ii) In 1971 zijn door aannemer [betrokkene 2] asbestplaten aangeleverd bij het ouderlijk huis van [betrokkene 1]. De asbestgolfplaten zijn gebruikt voor de bouw van een loods bij het huis. De loods is voorzien van een dak met asbestcementplaten en ook op de zijkanten van de loods zijn de asbestcementplaten aangebracht. Het aanbrengen van de asbestcementplaten is gedeeltelijk door [betrokkene 2] en gedeeltelijk door dan wel in samenwerking met de broers van [betrokkene 1] gebeurd.
(iii) [Betrokkene 1] heeft in 1971 de kleding van haar broers uitgeklopt en het erf aangeveegd waarop de platen waren verzaagd. Daarbij is [betrokkene 1] blootgesteld aan asbeststof.
(iv) In mei 2002 is bij [betrokkene 1] de diagnose mesothelioom, zijnde long- en buikvlieskanker vastgesteld. Bij brief van 17 juli 2002 heeft het Nederlands Mesotheliomen Panel de diagnose bevestigd.
(v) Van de ziekte mesothelioom is slechts één oorzaak bekend, namelijk blootstelling aan asbest.
(vi) Eternit was in 1971 leverancier van asbestcementplaten.
3.2 De in dit kort geding door [betrokkene 1] ingestelde, hiervoor in 1 weergegeven, vordering is gebaseerd op art. 6:162 BW. [betrokkene 1] heeft daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat de hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iii) bedoelde asbestcementplaten afkomstig waren van Eternit, dat moet worden aangenomen dat de blootstelling aan asbest, die haar ziekte heeft veroorzaakt, heeft plaatsgevonden tijdens de werkzaamheden bij haar ouderlijk huis in 1971, en dat Eternit de gebruikers van de asbestcementplaten niet heeft gewaarschuwd voor de gezondheidsrisico's daarvan, hoewel zij daarmee toen wel op de hoogte was.
Eternit heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorziening getroffen. In het daartegen door Eternit ingestelde hoger beroep heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. Het door Eternit gedane beroep op verjaring kan niet slagen. Weliswaar was de objectieve verjaringstermijn van 30 jaar al verstreken op het moment waarop de onderhavige vordering is ingesteld, maar in de gegeven omstandigheden is het door Eternit gedane beroep op verjaring, gelet op de in HR 28 april 2000, nr. C 98/363, NJ 2000, 430 genoemde gezichtspunten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (rov. 4.1-4.4). Het gebruik dat in het onderhavige geval van asbestcementplaten is gemaakt, was voor Eternit redelijkerwijs te verwachten (rov. 4.5). Zij was in 1970-1971 met de daaraan verbonden gezondheidsrisico's bekend, althans behoorde dat te zijn (rov. 4.6 - 4.7). Van Eternit had mogen worden verwacht dat zij de voor de hand liggende en weinig kostbare maatregel van een waarschuwing had genomen. Zij heeft dit evenwel nagelaten, waarvan haar een ernstig verwijt valt te maken (rov. 4.8). Wat betreft de causaliteit tussen de onrechtmatige nalatigheid van Eternit en de door [betrokkene 1] geleden gezondheidsschade, heeft laatstgenoemde terecht een beroep gedaan op art. 6:99 BW (rov. 4.9).
3.3 De door onderdeel 1 aangevoerde klachten 1-3.3.12 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat Eternit in de gegeven omstandigheden onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [betrokkene 1] door tekort te schieten in haar waarschuwingsplicht, en dat deze onrechtmatige nalatigheid haar kan worden verweten.
De rechtmatigheid van het handelen van Eternit moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Eternit verweten gedragingen of nalatigheden. Daarbij verdient opmerking dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Eternit behoort, bekend moest worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidsnorm had te gelden met het oog op de belangen van diegenen die zich bevinden in de directe nabijheid van een plaats waar met asbest wordt gewerkt. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten, welke veiligheidsmaatregelen vanaf dat moment van Eternit konden worden verwacht. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico's meebracht en de aard en ernst van die risico's (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/211, RvdW 2005, 4).
Het hof heeft deze maatstaven klaarblijkelijk aan zijn beoordeling van het geschil tussen partijen ten grondslag gelegd. Het is mitsdien van een juiste rechtsopvatting uitgegaan ter beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van Eternit. Zijn oordeel is ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd, nu het in rov. 4.7 van zijn arrest (a) heeft overwogen dat al uit de memorie van toelichting bij het ontwerp uit 1949 van de Silicosewet blijkt van het gevaar van verspreiding van asbesthoudende stof bij het vervaardigen en het verzagen van asbestcementplaten, en (b) heeft vastgesteld dat Eternit een internationaal opererend bedrijf was en dat in 1970-1971 in elk geval onder deskundigen bekend was dat vrijkomend asbest mesothelioom zou kunnen veroorzaken. Hieraan voegde het hof nog toe dat de directeur van Eternit deze wetenschap al vóór 1971 feitelijk moet hebben gehad. Het met deze vaststellingen verweven oordeel van het hof dat het onder de gegeven omstandigheden ernstig verwijtbaar was dat Eternit het publiek niet heeft gewaarschuwd voor de aan haar bekende gezondheidsrisico's die aan asbeststof zijn verbonden, welke risico's onder meer ontstaan bij het verzagen van asbestcementplaten, is evenmin onbegrijpelijk.
3.4 De overige klachten, voor zover zij betrekking hebben op oordelen van feitelijke aard, miskennen de grenzen van hetgeen in cassatie nog aan de orde kan komen. Die oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Wel kan worden getoetst of de voor deze oordelen gegeven motivering begrijpelijk en genoegzaam is. De aangevallen oordelen zijn evenwel niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige gaan de klachten uit van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan oordelen die - zoals de onderhavige - berusten op de uitleg en waardering van gegevens van feitelijke aard. Zij vragen immers in de vorm van motiveringsklachten in wezen een hernieuwde beoordeling van de stellingen van Eternit en van het bewijsmateriaal, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat.
Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het door Eternit gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Klacht 4 voert daartoe aan dat de conclusie dat sprake is van enig verwijt aan de zijde van Eternit geen stand kan houden, althans dat zeker niet kan worden gesproken van een ernstig verwijt. Het andersluidende oordeel van het hof is volgens deze klacht dan ook onbegrijpelijk.
Deze klacht stuit erop of dat, zoals hiervoor in 3.3 is overwogen, het oordeel van het hof dat het onder de gegeven omstandigheden ernstig verwijtbaar was dat Eternit het publiek niet heeft gewaarschuwd voor de aan haar bekende gezondheidsrisico's die aan asbeststof zijn verbonden, welke risico's onder meer ontstaan bij het verzagen van asbestcementplaten, niet onbegrijpelijk is.
3.6 De klachten 4.1 en 4.2 betogen met een rechts- en een motiveringsklacht dat, gelet op het feit dat Eternit niet is verzekerd tegen schade als in dit geding aan de orde is, de weegschaal bij het door [betrokkene 1] gedane beroep op art. 6:248 lid 2 BW, uiteindelijk in het voordeel van Eternit dient door te slaan.
In zijn arrest van 28 april 2000, C98/363, NJ 2000, 430 heeft de Hoge Raad in beginsel mogelijk geacht dat ook een beroep op de objectieve verjaringstermijn van, in dat geval, 30 jaren, in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Of dat in een concreet geval inderdaad zo is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van dat geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, valt onder meer te noemen of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt.
In het onderhavige geval heeft Eternit zich onder meer erop beroepen dat de door [betrokkene 1] in dit geding aanhangig gemaakte vordering niet (meer) door verzekering is gedekt. Het hof heeft hierop slechts gereageerd door in rov. 4.4 te overwegen:
"In de stellingen van Eternit [...] dat een bij toewijzing van de onderhavige vordering te verwachten toename van het aantal vorderingen de solvabiliteit van het niet-verzekerde Eternit zal bedreigen, ziet het hof geen voldoende reden om het beroep van Eternit op verjaring wel te honoreren."
In aanmerking genomen dat de strekking van de onderhavige objectieve verjaringstermijn met name is om de schuldenaar te beschermen tegen het instellen van oude vorderingen waarmee hij na verloop van die termijn in beginsel geen rekening meer behoefde te houden, heeft het hof met deze overweging blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien de aangehaalde overweging aldus moet worden verstaan dat de omstandigheid dat Eternit tegen de onderhavige vordering niet is verzekerd, niet terzake dienend is bij de beoordeling van het door haar gedane beroep op verjaring. Deze omstandigheid is bij die beoordeling immers wel degelijk van belang. Voor het geval het hof evenwel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel dat de enkele omstandigheid dat Eternit tegen de onderhavige vordering niet is verzekerd, onvoldoende reden is om haar beroep op verjaring te honoreren, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.7 Nu de klachten 4.1 en 4.2 op grond van het vorenstaande terecht zijn voorgedragen, kan het bestreden arrest geen standhouden. De onder 4.3 geformuleerde klacht behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 13 april 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [betrokkene 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Eternit begroot op € 971,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 november 2005.