Hoge Raad, 11-11-2005, AU3313, C04/253HR
Hoge Raad, 11-11-2005, AU3313, C04/253HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 november 2005
- Datum publicatie
- 11 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2005:AU3313
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU3313
- Zaaknummer
- C04/253HR
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval met lichamelijk letsel bij de bediening van een gevaarlijke (inpak)machine ondanks de door de werkgever getroffen (veiligheids)maatregelen, werkgeversaansprakelijkheid, strekking van art. 7:658 BW, waarschuwingsplicht van werkgever, effectieve(re) maatregelen?, voorzienbaarheid van het te duchten gevaar.
Uitspraak
11 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/253HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 22 april 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van alle geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 september 1993 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 15 april 1999 [verweerster] tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 19 oktober 2000 de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch.
Bij vonnis van 31 maart 2004 heeft de rechtbank de vonnissen waarvan beroep onder aanvulling van rechtsgronden bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het vonnis van 31 maart 2004 van de rechtbank te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan, deels veronderstellenderwijs, van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was sinds 16 maart 1992 als productiemedewerker in dienst van [verweerster].
(ii) Op 30 september 1993 is [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij een inpakmachine (Multivac-machine) een ongeval overkomen, waarbij hij letsel heeft opgelopen. Het letsel bestond uit het verlies van drie vingertoppen aan zijn linkerhand.
(iii) De toedracht van het ongeval was als volgt. Toen [eiser] bij de machine aan het werk was, was de machine in werking. Hij heeft op een gegeven moment een storing opgemerkt; de folie krulde op aan een zijkant en dat betekende dat een deel van de vleesproducten niet in folie zou worden verpakt door de machine. [Eiser] heeft toen ingegrepen door met zijn hand in een richel achter de ingang van de folie in de machine te grijpen. Hij heeft zijn hand enigszins doorgeduwd. De hand bevond zich daardoor in de ruimte waar een pers met enige kracht naar beneden komt om de folie op elkaar te drukken. Zijn vingertoppen zijn onder de pers gekomen, hetgeen tot amputatie van drie vingertoppen heeft geleid.
(iv) Na het ongeval heeft [verweerster] de fabrikant van de machine ingelicht, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat een monteur van de fabrikant nog een beveiligingsstrip heeft aangebracht op de richel, zodat die volledig was afgedicht.
(v) [Verweerster] heeft [eiser] niet op zodanige wijze geïnstrueerd dat deze wist, althans behoorde te weten, dat storingen aan machines alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen, en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen.
3.2 De kantonrechter oordeelde na bewijslevering dat [verweerster] genoegzaam heeft aangetoond dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen, en heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering van [eiser] afgewezen. De rechtbank heeft de vonnissen van de kantonrechter onder aanvulling van gronden bekrachtigd. Hetgeen de rechtbank daartoe overwoog, voorzover in cassatie van belang, kan als volgt worden samengevat.
a. Artikel 7:658 BW beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval. (rov. 4.6)
b. Volgens [verweerster] heeft [eiser] de machine verkeerd bediend. Zij heeft gesteld dat "Hetgeen [eiser] heeft gedaan - zijn hand steken in een onmogelijk kleine opening - (...) als zo onvoorzienbaar (werd) gehouden dat niemand daarop anders heeft kunnen anticiperen dan dat [verweerster] door middel van de instructies, de gebruiksaanwijzing en de sticker afdoende meende te hebben gedaan". De enkele omstandigheid dat het ten tijde van het ongeval voor [eiser] mogelijk was zijn hand in de desbetreffende richel te duwen, waarna zijn vingers in aanraking konden komen met de (bewegende) pers, levert volgens de rechtbank tegen deze achtergrond onvoldoende grond op voor aansprakelijkheid van [verweerster] ingevolge artikel 7:658 BW. De rechtbank verwierp daarom de eerste grief van [eiser], waarin deze betoogde dat [verweerster] niet aan haar verplichtingen had voldaan nu de machine ten tijde van het ongeval onveilig was omdat het op dat moment voor [eiser] mogelijk was zijn hand in de betreffende richel te duwen, waarna zijn vingers in aanraking konden komen met de (bewegende) pers. (rov. 4.6)
c. De rechtbank verwierp ook het betoog van [eiser], dat het "aspect van een onveilig werktuig (...) een risico (is) voor de werkgever, los van de vraag of hij een dergelijk gevaar had kunnen voorzien". Artikel 7:658 BW bevat in opzet een contractuele schuldaansprakelijkheid en geen risico-aansprakelijkheid. De omvang van de op de werkgever rustende verplichtingen is (derhalve) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de voorzienbaarheid dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou kunnen duwen. (rov. 4.8)
d. Anders dan [eiser] in zijn vierde grief mogelijk betoogt, heeft de kantonrechter niet geoordeeld dat [verweerster] heeft bewezen dat werknemers niet in contact konden komen met draaiende onderdelen, maar (slechts) dat de inrichting van de machine zodanig was dat het tenminste niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou duwen. (rov. 4.9)
e. Uit de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen, bezien in samenhang met de overgelegde foto's van de machine, volgt dat de inrichting van de machine zodanig was dat niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou kunnen duwen. De machine was voorzien van vele beschermkappen, een duidelijk aanwezige nood(stop)knop en waarschuwingsstickers. Zelfs indien men de op die stickers in letters gestelde waarschuwing niet, dan wel onvoldoende kon lezen, was de afbeelding op die stickers zodanig dat de bedoeling voor eenieder duidelijk moet zijn geweest.
f. Dat na het ongeval nog een extra beveiligingsstrip is aangebracht, betekent nog niet dat voor of ten tijde van het ongeval voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou kunnen duwen.
g. Of al dan niet voorzienbaar was dat, áls iemand zijn hand in de litigieuze richel zou steken, dit zou leiden tot amputatie van vingers, is, anders dan [eiser] kennelijk meent, in dit kader niet relevant.
h. Uit de door [eiser] ter toelichting op de vierde grief aangevoerde omstandigheden volgt niet dat het voor [verweerster] voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de richel zou kunnen duwen. (rov. 4.10)
i. Nu het voor [verweerster] niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de desbetreffende richel zou kunnen duwen, kan in het midden blijven of [verweerster] [eiser] op zodanige wijze heeft geïnstrueerd dat deze wist, althans behoorde te weten, dat storingen aan machines alleen in samenwerking met de afdelingschef mochten worden verholpen, en dat hij nimmer zelfstandig, laat staan in een draaiende machine, mocht ingrijpen. (rov. 4.11)
3.3.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld. Het gaat in dit geding om een machine die bij de bediening daarvan ernstige gevaren kan opleveren voor de betrokken werknemer, zoals het gevaar van amputatie, in verband waarmee de machine was voorzien van vele beschermkappen, een duidelijk aanwezige nood(stop)knop en waarschuwingsstickers. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor een, ondanks de getroffen maatregelen, aan zijn werknemer overkomen ongeval geldt als uitgangspunt dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat artikel niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.3.2 In geval van een gevaarlijke machine als de onderhavige geldt hierbij in het bijzonder dat het waarschuwen voor gevaren bij de bediening door middel van mondelinge of schriftelijke instructies en het aanbrengen van waarschuwingsstickers niet steeds voldoende zal zijn. Rekening dient immers te worden gehouden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met een machine de gebruiker ervan licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is, ook al wordt het gevaar de gebruiker door instructies en waarschuwingen ingescherpt. Van de werkgever moet dan ook worden verwacht dat hij onderzoekt of afdoende preventieve maatregelen mogelijk zijn dan wel of een veiliger werking van de machine mogelijk is, en, zo dat niet het geval is, of op een voldoende effectieve wijze voor het gevaar kan worden gewaarschuwd. In dat kader is van belang met welke mate van waarschijnlijkheid de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Voorts is daarbij in aanmerking te nemen dat indien het - bij gebreke van maatregelen die het gevaar kunnen wegnemen - slechts mogelijk is voor het gevaar te waarschuwen, het in het algemeen niet voldoende is dat de gebruiker van de machine op de hoogte kan zijn van het gevaar: voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden (vgl. HR 28 mei 2004, nr. R03/026, NJ 2005, 105). Wanneer blijkt dat effectievere maatregelen ter voorkoming van een ongeval zoals dit zich heeft voorgedaan, mogelijk waren, dan moet worden onderzocht waarom niettemin het aanbrengen van deze voorziening destijds niet van de werkgever kon worden gevergd, waarbij naast de hiervoor genoemde factoren van belang is in hoeverre het treffen van een dergelijke veiligheidsmaatregel reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever of voor de deskundigen waarover hij in zijn bedrijf beschikt voor de hand lag (vgl. HR 14 april 1978, nr. 11223, NJ 1979, 245). Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, kan derhalve van belang zijn of de werkgever de specifieke gedragingen die tot het ongeval hebben geleid, met inachtneming van het hiervoor bedoelde ervaringsfeit, redelijkerwijs heeft moeten voorzien, maar van doorslaggevende betekenis is zulks niet, omdat onoplettendheid bij het bedienen van een gevaarlijke machine veelal op verschillende wijzen tot een ongeval kan leiden en voor aansprakelijkheid van de werkgever niet is vereist dat deze juist die gedraging heeft (kunnen) voorzien die tot het ongeval heeft geleid.
3.4.1 In het licht van het in 3.3.2 overwogene klaagt het middel terecht dat de rechtbank in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.4.2 In de eerste plaats heeft de rechtbank weliswaar in haar hiervoor in 3.2 onder a aangehaalde rechtsoverweging het juiste uitgangspunt vooropgesteld, maar zich vervolgens in haar daarna weergegeven overwegingen nagenoeg geheel geconcentreerd op de vraag of de gedraging van [eiser] die tot het ongeval heeft geleid voor [verweerster] voorzienbaar was. Aldus heeft de rechtbank onduidelijkheid erover laten bestaan of zij inderdaad alle omstandigheden van het geval - waaronder mede de ernst van het te duchten (amputatie)gevaar, waarover de rechtbank slechts heeft overwogen dat dit niet relevant is in het kader van de vraag of voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de richel zou steken - in de beoordeling heeft betrokken, dan wel of zij alleen of in overwegende mate betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat naar haar oordeel de specifieke gedraging van [eiser] die tot het ongeval heeft geleid voor [verweerster] niet voorzienbaar was, hetgeen niet juist zou zijn. Onderdeel 1 slaagt dan ook.
3.4.3 Onderdeel 2, dat inhoudt dat het voorgaande temeer geldt nu de rechtbank uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of [verweerster] [eiser] op de hiervoor in 3.2 onder i bedoelde wijze voldoende heeft geïnstrueerd, slaagt eveneens. De rechtbank heeft ofwel miskend dat de vraag of en de wijze waarop de betrokken werknemer - met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene - is geïnstrueerd een van de in aanmerking te nemen omstandigheden is, ofwel onvoldoende gemotiveerd waarom dat in dit geval anders is.
3.4.4 Ook onderdeel 3 is terecht voorgesteld, omdat de rechtbank de omstandigheid dat na het ongeval een extra beveiligingsstrip is aangebracht slechts in zoverre in haar oordeel heeft betrokken dat dit nog niet betekent "dat voor of ten tijde van het ongeval voorzienbaar was dat iemand zijn hand in de betreffende richel zou kunnen duwen". Zoals volgt uit het hiervoor in 3.3.2 overwogene had die omstandigheid aanleiding moeten zijn voor een onderzoek naar de vraag waarom het aanbrengen van die voorziening niet reeds vóór het ongeval van [verweerster] kon worden gevergd.
3.4.5 De overige onderdelen behoeven na het voorgaande geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 maart 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidenten J.B. Fleers, als voorzitter, D.H. Beukenhorst en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 november 2005.