Home

Hoge Raad, 24-01-2006, AU4666, 00157/05 B

Hoge Raad, 24-01-2006, AU4666, 00157/05 B

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Verschoningsrecht advocaat. Feiten: Klager is de raadsman van een minderjarige, verstandelijk gehandicapte jongen, verdacht van het jegens een zesjarig meisje gepleegde misdrijf van art. 246 dan wel art. 247 Sr. Op kantoor van klager heeft de RC, zonder toestemming van klager, een "dagboek" in beslag genomen dat toebehoort aan de moeder van verdachte. Klager heeft tegen deze inbeslagneming een klaagschrift ingediend en zich beroepen op schending van zijn verschoningsrecht. Het oordeel van de Rb dat i.c. ook de informatie die de moeder van de minderjarige, verstandelijk gehandicapte verdachte heeft verstrekt aan klager, heeft te gelden als wetenschap die aan klager in het kader van zijn beroepsuitoefening is toevertrouwd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De stelling dat "onder het verschoningsrecht uitsluitend brieven en andere geschriften vallen die aan of door de geheimhouder als zodanig zijn geschreven", vindt - gelet ook op de strekking van art. 98 jo. art. 218 Sv - in haar algemeenheid geen steun in het recht.

Uitspraak

24 januari 2006

Strafkamer

nr. 00157/05 B

EC/IC

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Breda van 4 januari 2005, nummer RK 04/1464, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

Mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, heeft een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van het beslag dat in bovengenoemde zaak onder hem is gelegd op een geschrift, en tot teruggave daarvan aan hem. De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en de verzochte teruggave gelast.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag.

3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Klager is de raadsman van een minderjarige, verstandelijk gehandicapte jongen die wordt verdacht van het jegens een zesjarig meisje gepleegde misdrijf van art. 246 dan wel art. 247 Sr. Op het kantoor van de klager heeft de Rechter-Commissaris, zonder toestemming van de klager, een "dagboek" in beslag genomen dat toebehoort aan de moeder van de verdachte. De klager heeft tegen deze inbeslagneming een klaagschrift ingediend en zich beroepen op de schending van zijn verschoningsrecht.

3.3. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"De rechter-commissaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslagname in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 98 lid 2 van het wetboek van strafvordering.

Volgens vaste jurisprudentie komt het oordeel of een bepaald geschrift object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaakt in beginsel toe aan de verschoningsgerechtigde. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt in beginsel te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

Blijkbaar staat niet ter discussie of het dagboekje voorwerp van het strafbare feit uitmaakt dan wel tot het begaan daarvan heeft gediend. Wel verschillen de betrokkenen van mening over de vraag of het onder het verschoningsrecht van klager valt.

De officier stelt zich op het standpunt dat onder het verschoningsrecht uitsluitend brieven en andere geschriften vallen die aan of door de geheimhouder als zodanig zijn geschreven.

De rechtbank deelt dit standpunt niet, daar dit een beperking zou inhouden die niet strookt met de bedoeling van het verschoningsrecht. Onder omstandigheden kan de geheimhoudingsplicht zich ook uitstrekken tot schriftelijke informatie van een derde. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak voor, nu het een verdenking betreft tegen een minderjarige verdachte en de informatie afkomstig is van de moeder van de verdachte.

Ook overigens is niet gebleken dat er redelijke twijfel bestond dat het ingenomen standpunt van klager onjuist zou zijn.

Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaren en de teruggave gelasten van het inbeslaggenomen dagboek aan klager."

3.4.1. Art. 98, eerste lid, Sv luidt:

"Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt."

3.4.2. Art. 218 Sv luidt:

"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."

3.5. In de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat - in het onderhavige geval - ook de informatie die de moeder van de minderjarige, verstandelijk gehandicapte verdachte heeft verstrekt aan de klager, heeft te gelden als wetenschap die aan de klager in het kader van zijn beroepsuitoefening is toevertrouwd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

De stelling dat "onder het verschoningsrecht uitsluitend brieven en andere geschriften vallen die aan of door de geheimhouder als zodanig zijn geschreven", vindt - gelet ook op de strekking van art. 98 in verbinding met art. 218 Sv - in haar algemeenheid geen steun in het recht.

3.6. In zoverre faalt het middel.

3.7. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2006.