Parket bij de Hoge Raad, 24-01-2006, AU4666, 00157/05 B
Parket bij de Hoge Raad, 24-01-2006, AU4666, 00157/05 B
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2006
- Datum publicatie
- 24 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU4666
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU4666
- Zaaknummer
- 00157/05 B
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Verschoningsrecht advocaat. Feiten: Klager is de raadsman van een minderjarige, verstandelijk gehandicapte jongen, verdacht van het jegens een zesjarig meisje gepleegde misdrijf van art. 246 dan wel art. 247 Sr. Op kantoor van klager heeft de RC, zonder toestemming van klager, een "dagboek" in beslag genomen dat toebehoort aan de moeder van verdachte. Klager heeft tegen deze inbeslagneming een klaagschrift ingediend en zich beroepen op schending van zijn verschoningsrecht. Het oordeel van de Rb dat i.c. ook de informatie die de moeder van de minderjarige, verstandelijk gehandicapte verdachte heeft verstrekt aan klager, heeft te gelden als wetenschap die aan klager in het kader van zijn beroepsuitoefening is toevertrouwd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De stelling dat "onder het verschoningsrecht uitsluitend brieven en andere geschriften vallen die aan of door de geheimhouder als zodanig zijn geschreven", vindt - gelet ook op de strekking van art. 98 jo. art. 218 Sv - in haar algemeenheid geen steun in het recht.
Conclusie
Nr. 00157/05 B
Mr. Vellinga
Zitting: 11 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De Rechtbank te Breda heeft bij beschikking van 4 januari 2005 een namens mr. R.W. Koevoets ingediend klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen dagboek gegrond verklaard en de teruggave van het in beslag genomen dagboek gelast.
2. De Officier van Justitie heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Zonder daaraan consequenties te willen verbinden merk ik op dat de zaak staat geregistreerd op naam van de verdachte in de onderliggende procedure in plaats van op naam van de klager, mr. Koevoets.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. [verdachte] is verstandelijk gehandicapt. Hij is geboren op [geboortedatum] 1987. Hij wordt ervan verdacht op 28 juli 2004 tussen 19.10 uur en 21.00 uur op een campingterrein ontucht te hebben gepleegd met een meisje van zes jaar. Zijn moeder [betrokkene 1] heeft op 30 juli 2004 tegenover de politie verklaard dat [verdachte] vanaf 17.30 uur met een andere jongen heeft gespeeld en dat hij om 20.15 uur weer bij de caravan was. Op 9 december 2004 heeft zij bij de rechter-commissaris verklaard dat [verdachte] alleen om 19.45/19.50 uur met een vriendje buiten de buurt van haar caravan is geweest en dat hij vijf à tien minuten later weer terug was. Zij heeft verklaard dat zij de tijdstippen nog zo goed weet omdat ze in een dagboek, eigenlijk een soort schriftje, opschrijft wat ze nog weet. Verder heeft zij gezegd dat ze het dagboek wel aan de officier van justitie wil geven als het per se moet. Dit dagboek bleek op 10 december 2004 bij de advocaat van [verdachte], mr. Koevoets, te berusten. Daar is het vervolgens in beslag genomen.
4. Het middel bevat allereerst de klacht dat de Rechtbank mr. Koevoets niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn beklag. Het middel wijst erop dat klager in een faxbericht van 10 december 2004 aan de rechter-commissaris heeft meegedeeld dat hij geen bezwaar heeft tegen het toevoegen van het dagboek aan het procesdossier. Volgens het middel blijkt hieruit dat klager geen belang (meer) heeft bij een beroep op het verschoningsrecht en staat dit aan ontvankelijkheid van het klaagschrift in de weg.
5. Uit de in het middel bedoelde brief blijkt weliswaar dat mr. Koevoets geen bezwaar heeft tegen toevoeging van het dagboek aan het dossier, maar ook blijkt daaruit dat hij zich op het standpunt stelt dat het dagboek onder zijn beroepsgeheim valt en dat hij zich tegen inbeslagneming daarvan verzet. Het proces-verbaal dat van de doorzoeking van het kantoor van mr. Koevoets op 10 december 2004 is opgemaakt, vermeldt eveneens dat hij zich tegen de inbeslagneming heeft gekant, naar hij later aan de Officier van Justitie meedeelt(1) omdat hij zelf wenste te bepalen wanneer het dagboek zou worden overgelegd. Een en ander vindt bevestiging in het klaagschrift zelf. Klager heeft er dus geen misverstand over laten bestaan dat hij het dagboek (nog) niet wenste over te leggen en dat inbeslagneming naar zijn mening niet mogelijk was omdat het onder zijn beroepsgeheim viel. Op het moment van indiening van het klaagschrift duurde het beslag nog voort. Daarmee is het belang van klager gegeven. In zoverre faalt het middel.
6. De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard. Aan die beslissing liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
"Volgens vaste jurisprudentie komt het oordeel of een bepaald geschrift object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaakt in beginsel toe aan de verschoningsgerechtigde. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt in beginsel te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Blijkbaar staat niet ter discussie of het dagboekje voorwerp van het strafbare feit uitmaakt dan wel tot het begaan daarvan heeft gediend. Wel verschillen de betrokkenen van mening over de vraag of het onder het verschoningsrecht van klager valt.
De officier stelt zich op het standpunt dat onder het verschoningsrecht uitsluitend brieven en andere geschriften vallen die aan of door de geheimhouder als zodanig zijn geschreven.
De rechtbank deelt dit standpunt niet, daar dit een beperking zou inhouden die niet strookt met de bedoeling van het verschoningsrecht. Onder omstandigheden kan de geheimhoudingsplicht zich ook uitstrekken tot schriftelijke informatie van een derde. Deze situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak voor, nu het een verdenking betreft tegen een minderjarige verdachte en de informatie afkomstig is van de moeder van verdachte. Ook overigens is niet gebleken dat er redelijke twijfel bestond dat het ingenomen standpunt van klager onjuist zou zijn. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaren en de teruggave gelasten van het inbeslaggenomen dagboek aan klager."
7. Het middel stelt dat dit oordeel onjuist is. Het voert primair aan dat het dagboek niet onder de geheimhoudingsplicht van klager valt, omdat - zo begrijp ik het middel - het dagboek hem is toevertrouwd door de moeder van de verdachte en niet door de verdachte zelf, terwijl de geheimhoudingsplicht is beperkt tot het vertrouwelijke briefverkeer tussen de advocaat en de verdachte. De moeder van de verdachte [...] heeft geen verschoningsrecht ten aanzien van het dagboek dus kan klager evenmin een beroep doen op een afgeleid verschoningsrecht, aldus het middel. Verder stelt het middel dat onder het verschoningsrecht van de advocaat uitsluitend brieven en andere geschriften vallen die aan of door de geheimhouder als zodanig zijn geschreven. Daarvan is in dit geval geen sprake. Subsidiair stelt het middel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven het belang van eerbiediging van de geheimhoudingsplicht.
8. De rechtbank heeft, anders dan het middel lijkt te veronderstellen, haar oordeel geheel gebaseerd op art. 98 Sv in samenhang met art. 218 Sv. Daarbij is de Rechtbank er klaarblijkelijk van uitgegaan dat het dagboek een geschrift is dat geen voorwerp uitmaakt van het strafbare feit waarvan [verdachte] wordt verdacht noch tot het begaan daarvan heeft gediend.(2) Het middel bestrijdt dat terecht niet.
9. Bij de beoordeling van de overige klachten van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Ik citeer uit HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273:
"Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge art. 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon (vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537). Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438). De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.
10. De rechtbank heeft de officier van justitie niet gevolgd in zijn standpunt dat onder het verschoningsrecht uitsluitend vallen brieven en andere geschriften die aan de geheimhouder als zodanig zijn geschreven. Zij heeft daartoe redengevend geacht dat onder omstandigheden de geheimhoudingsplicht zich ook kan uitstrekken tot schriftelijke informatie van een derde en dat die omstandigheden zich hier voordoen, nu de informatie afkomstig is van de moeder van een minderjarige verdachte. Daaraan heeft de rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat zich niet de situatie voordoet dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de onjuistheid van het standpunt van klager dat zijn verschoningsrecht zich uitstrekt tot het dagboek. Het middel bestrijdt deze redengeving en gevolgtrekking.
11. De eerste klacht van het middel houdt in dat het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn omdat het dagboek niet aan klager is overhandigd door zijn cliënt, maar door diens moeder. De aan deze opvatting kennelijk ten grondslag liggende gedachte, dat onder het verschoningsrecht van de advocaat alleen die gegevens vallen die door een cliënt zelf aan zijn raadsman zijn meegedeeld of verstrekt, is in zijn algemeenheid onjuist. Ingevolge art. 218 Sv valt onder het verschoningsrecht de wetenschap van de geheimhoudingsplichtige die hem als zodanig, dat wil zeggen in het kader van zijn beroepsuitoefening(3), is toevertrouwd. Het begrip toevertrouwd moet in deze context ruim worden opgevat.(4) Daaronder kunnen ook andere zintuiglijke waarnemingen dan horen of lezen vallen.(5) Door Vranken is het object van het verschoningsrecht omschreven als alle vertrouwelijke gegevens, over en weer tussen cliënt en beroepsbeoefenaar (en soms met derden) uitgewisseld, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, mits de beroepsbeoefenaar in zijn hoedanigheid is opgetreden en zijn specifieke deskundigheid heeft aangewend ten behoeve van zijn cliënt.(6) Deze ruime uitleg van het begrip toevertrouwd vindt men ook terug in de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt. Zo blijkt uit HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, dat alles waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is meegedeeld ook als hem toevertrouwd heeft te gelden.(7)
12. Ook hetgeen de geheimhouder door eigen onderzoek te weten komt kan onder zijn verschoningsrecht vallen.(8) Hetzelfde geldt, en daarmee ben ik terug bij de casus, voor informatie verkregen van een derde. Die kan onder omstandigheden onder het verschoningsrecht vallen, zo blijkt uit het arrest HR 12 december 1958, NJ 1961, 270:
"dat de enkele omstandigheid dat een advocaat in de uitoefening van zijn beroep van zekere feiten kennis krijgt in aanwezigheid van een derde die niet zijn cliënt is, niet uitsluit dat de wetenschap daarvan aan hem als zodanig is toevertrouwd, reeds daarom niet, omdat de verhouding van dien derde tot den cliënt kan medebrengen dat de wetenschap van hetgeen in diens aanwezigheid ter kennis van den advocaat komt, als aan dezen door den cliënt toevertrouwd moet gelden;
dat voorts mogelijk is dat de derde met den advocaat in verbinding is gekomen onder zodanige omstandigheden, dat het door den derde medegedeelde tevens als door dezen zelf aan den advocaat als zodanig toevertrouwd is te beschouwen;"
In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat door derden aan de verschoningsgerechtigde verschafte informatie object van verschoning kan zijn. Genoemd worden al dan niet anonieme tips en opinies van deskundigen of collega's.(9) Uiteraard zal het informatie moeten betreffen die de verschoningsgerechtigde als zodanig, dus in zijn hoedanigheid van - hier - advocaat is toevertrouwd. Anders dan kennelijk aan het middel ten grondslag ligt is daarbij niet van belang of de derde die - zoals hier - schriftelijke informatie aan een advocaat als zodanig toevertrouwt, zelf een beroep op een verschoningsrecht heeft.
13. Ingevolge art. 98 Sv worden onder verschoningsgerechtigden niet in beslag genomen brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot verschoning zich uitstrekt. Zoals uit het onder 9 weergegeven arrest blijkt, is het standpunt van de verschoningsgerechtigde dienaangaande leidend. De rechter dient dit standpunt te respecteren tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit onjuist is.
14. Gelet op dit toetsingskader en op hetgeen hierboven is uiteengezet ten aanzien van de mogelijkheid dat van derden afkomstige informatie onder het verschoningsrecht valt, faalt de klacht dat het oordeel van de rechtbank onjuist is omdat het dagboek niet door de cliënt maar door zijn moeder is overgelegd. Dat enkele gegeven leidt immers niet tot de conclusie dat het standpunt van mr. Koevoets - eenvoudig gezegd - niet kán kloppen. Ik teken daarbij aan dat, anders dan het middel lijkt te veronderstellen, in rechte vooralsnog geenszins vaststaat wat er in het dagboek staat, laat staan dat deze door de moeder of mr. Koevoets bekend is gemaakt. De moeder van de verdachte kan daarin uiteraard veel meer hebben opgeschreven dan alleen de tijdstippen waarop haar zoon op de bewuste dag wel en niet in haar directe nabijheid was. Naast die tijdstippen kan het dagboek dus ook andere gegevens bevatten die zij aan mr. Koevoets in diens hoedanigheid van advocaat heeft toevertrouwd.
15. Het middel betoogt voorts dat onder het verschoningsrecht alleen brieven en geschriften vallen die aan de geheimhouder als zodanig zijn geschreven en dat daarvan geen sprake is omdat de moeder van [verdachte] het dagboek heeft geschreven om de gebeurtenissen van zich af te schrijven.
16. De term 'als zodanig' in art. 218 Sv strekt ertoe te bewerkstelligen dat alleen datgene wat de geheimhouder in díe hoedanigheid te weten komt onder het verschoningsrecht valt.(10) Dat het dagboek aan mr. Koevoets in zijn hoedanigheid van advocaat is toevertrouwd is in confesso. Het middel stelt dat ook niet ter discussie. Zoals ik hiervoor heb betoogd staat de omstandigheid dat een mededeling door een derde aan een advocaat is gedaan er niet aan in de weg dat zijn wetenschap daaromtrent onder zijn verschoningsrecht zoals bedoeld in art. 218 Sv valt. Ik zie in de context van het verschoningsrecht geen principieel verschil tussen een mondeling gedane mededeling over een bepaald strafbaar feit en een mededeling van dezelfde inhoud die de advocaat op schrift bereikt.(11) Anders dan het middel aanvoert, doet daarbij mijns inziens niet ter zake of het geschrift aan of ten behoeve van de geheimhouder is geschreven. Het gaat erom of het geschrift aan de geheimhouder als zodanig is toevertrouwd en dat staat in cassatie niet ter discussie. Art. 98 lid 1 Sv is in wezen de stoffelijke pendant van art. 218 Sv. Het verschoningsrecht zou illusoir zijn als de wetenschap van de geheimhouder wel beschermd was maar de bronnen en de schriftelijke vastlegging van die wetenschap niet.(12)
17. De klacht dat het dagboek niet met het doel van geheimhouding is geschreven faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor de rechtbank is daaromtrent niets aangevoerd en de rechtbank heeft dit ook niet vastgesteld. Dit kan niet als vaststaand worden aangenomen op grond van de in het middel vermelde omstandigheden dat de raadsman heeft meegedeeld dat hij bereid was het dagboek aan het procesdossier toe te voegen en dat de moeder heeft verklaard het desnoods wel over te willen leggen. Ten overvloede voeg ik daaraan toe dat ook in dit verband als maatstaf geldt of de informatie in vertrouwen aan de raadsman als zodanig is verstrekt en dat de mate van vertrouwelijkheid van die informatie zelf niet relevant is.(13)
18. De klacht dat geen beroep meer kan worden gedaan op het verschoningsrecht omdat de informatie die volgens de advocaat verborgen dient te blijven reeds naar buiten is gebracht en derhalve geen voorwerp van geheimhouding meer vormt(14), faalt eveneens. Zoals hiervoor in punt 14 al is uiteengezet is niet bekend (gemaakt) wat er allemaal in het dagboek staat. De klacht faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
19. Het middel bevat tot slot de klacht dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Het voert daartoe aan dat sprake is van een zeer ernstig strafbaar feit, dat de verdachte een recidiverende minderjarige is die door zijn geestelijke vermogens beperkt is in zijn mogelijkheden tot het afleggen van een verklaring, en dat de moeder van de verdachte bij de politie en bij de rechter-commissaris wisselende verklaringen heeft afgelegd.
20. Voor de rechtbank is niet aangevoerd dat zich in dit geval zeer uitzonderlijke omstandigheden als in het middel bedoeld hebben voorgedaan. Voor zover het middel zich beroept op stellingen van feitelijke aard die in cassatie voor het eerst zijn ingenomen, zoals dat de verdachte beperkt in staat zou zijn een verklaring af te leggen, faalt het omdat voor een onderzoek naar de feiten in cassatie geen plaats is. Het middel faalt ook voor het overige. De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat zich geen zeer uitzonderlijke omstandigheden in de bedoelde zin hebben voorgedaan. Zij heeft daarin kennelijk afgewogen enerzijds dat het om een ernstig strafbaar feit gaat en dat het dagboek kan bijdragen aan het ophelderen van een mogelijk alibi, en anderzijds dat de gevraagde gegevens wellicht ook op andere wijze verkregen kunnen worden, terwijl de vervolging van de verdachte niet staat of valt met het overleggen van die gegevens, gelet op het overigens tegen de verdachte al bestaande bewijs. Daarvan uitgaande geeft het oordeel van de rechtbank dat hier sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat zich hier niet de situatie voordoet dat het slachtoffer door het onbekend blijven van die gegevens verstoken blijft van strafrechtelijke bescherming tegen en onafhankelijk onderzoek naar van haar afgedwongen seksuele contacten.(15)
21. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Brief van 27 december 2004
2 Zou dit anders zijn dan staat het bepaalde in art. 98 lid 1 Sv niet aan inbeslagneming in de weg. Zie art. 98 lid 2 Sv en de daaraan door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 1988, NJ 1989, 213 gegeven uitleg waarover T. Spronken, Verdediging, diss. Maastricht 2001, p. 402 e.v. alsmede deze schrijfster in Handboek Verdediging, Kluwer Deventer 2003, p. 106 e.v. en de daar genoemde literatuur en rechtspraak.
3 T. Spronken, Verdediging, diss. Maastricht 2001, p. 394, J.J.I. Verburg. Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, Tjeenk Willink Groningen 1975,. p 57 spreekt van "de wetenschap die de vertrouwensman in de normale uitoefening van zijn werkzaamheden verkrijgt."
4 Spronken, a.w. p. 397. Evenzo Verburg a.w. p. 59-61 die meent dat alle wetenschap die in functioneel verband staat tot de werkzaamheden die een vertrouwensman pleegt te verrichten, voor verschoning in aanmerking komt. Voorts Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 145.
5 D. Hazewinkel-Schuringa noemt in De doolhof van het beroepsgeheim, Haarlem 1959, p. 76, de plicht tot verzwijgen van wat de arts heeft gehoord gezien, begrepen en afgeleid bij de uitoefening van zijn professie.
6 J.B.M. Vranken, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadviezen NJV 1986, p. 128.
7 Zie verder onder meer HR 22 juni 1984, NJ 1985, 188. Vgl. ook HR 23 november 1990, NJ 1991, 761, waaruit blijkt dat informatie ook in de verschoningsgerechtigde hoedanigheid kan zijn verkregen als zij voor de uitoefening van die functie niet relevant is.
8 Zie reeds HR 21 april 1913, NJ 1913, p. 958, inzake de wetenschap van een arts door onderzoek aan een patiënt.
9 Zie Spronken, a.w. p. 397 en daar genoemde schrijvers alsmede Melai/Groenhuijsen, art. 218, aant. 11.3, (suppl. 136; augustus 2003) J.J.I. Verburg, Het beroepsgeheim, Arnhem, 1985, p. 33-34; P.J.M. van Domburg, Over de grenzen van het verschoningsrecht, 's-Gravenhage, 1994, p. 32;Corstens, a.w. p. 145, M.A. Wisselink, Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, Deventer, 1997, p. 27-28. F.J. Fernhout, Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken, Deventer, 2004, p. 168-169.
10 Zie Melai, art. 218, aant. 11.2, suppl. 136, alsmede T. Spronken, a.w. p. 394. J.J.I. Verburg. Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, Tjeenk Willink Groningen 1975,. p. 57 spreekt van "de wetenschap die de vertrouwensman in de normale uitoefening van zijn werkzaamheden verkrijgt."
11 Zie in overeenkomstige zin o.m. Spronken, a.w. p. 397, Verburg, a.w. p. 62 e.v. alsmede Wisselink t.a.p., p. 31: documentatie, stoffen of voorwerpen die door derden aan de geheimhouder ter hand zijn gesteld kunnen onder het verschoningsrecht vallen. Vgl. HR 18 december 1998, NJ 2000, 341, inzake het verschoningrecht van de notaris dat zich ook uitstrekt over aan hem door zijn opdrachtgever ter beschikking gestelde stukken.
12 Vgl. J.J.I. Verburg, Het beroepsgeheim, Arnhem, 1985, p. 35; Melai/Groenhuijsen, art. 98 Sv, aant. 4, (suppl. 4, maart 1971) Van Domburg, t.a.p., p. 48-49.
13 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173.
14 Vgl. HR 20 januari 1998, nr. 3690 Besch., NS 1998, 49.
15 Vgl. HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273.