Hoge Raad, 18-04-2006, AU8098, 00449/05 E
Hoge Raad, 18-04-2006, AU8098, 00449/05 E
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 april 2006
- Datum publicatie
- 20 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU8098
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8098
- Zaaknummer
- 00449/05 E
Inhoudsindicatie
1. “publiek” ex art. 82 Wtk 1992. 2. Vordering benadeelde partij niet van eenvoudige aard. Ad 1. Art. 82 Wtk 1992 beschermt niet de professionele marktpartijen, aangezien deze worden geacht zelf voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit van de instelling waaraan zij hun gelden toevertrouwen, te beoordelen. Een particuliere belegger, al dan niet beleggend d.m.v. een rechtspersoon, moet in beginsel als “publiek” worden aangemerkt en niet tot de “professionele marktpartijen” worden gerekend. ’s Hofs oordeel dat de inleggers kunnen worden aangemerkt als “publiek” ex art. 82.1 Wtk 1992, is onjuist noch onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat het hier geheel of ten dele om professionele marktpartijen gaat. Daaraan doet niet af dat sommige slachtoffers aanzienlijke bedragen hebben ingelegd. Dat strookt met de t.t.v. de bewezenverklaarde feiten in werking getreden vervallenverklaring van de vrijstelling van het verbod van art. 82 Wtk 1992 voor opvorderbare gelden van meer dan f 100.000,-. Ad 2. Het hof heeft overwogen dat t.a.v. de vorderingen van de benadeelde partijen vragen rijzen over o.m. de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. In het licht daarvan is ‘s hofs oordeel onjuist noch onbegrijpelijk dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering aangezien die vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding.
Uitspraak
18 april 2006
Strafkamer
nr. 00449/05 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 21 juni 2004, nummer 20/000085-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te Roermond van 21 oktober 2003 - de verdachte ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "feitelijke leiding geven aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de door de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. P. Winkens, advocaat te Hoensbroek, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft mr. P.J. Thie, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.4. Bij de Hoge Raad is een brief van de verdachte binnengekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel van de verdachte
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term "van het publiek" als bedoeld in art. 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992). Aldus zou het Hof blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de bewezenverklaring onvoldoende hebben gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en België en Luxemburg heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit: [verdachte] (verdachte) en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of andere rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben en het plegen van oplichting.
2. [Medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] in de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en in Luxemburg opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en ter beschikking hebben verkregen en ter beschikking hebben gehad aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, feitelijke leiding heeft gegeven."
3.3. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Uitleg van de tenlastelegging onder 1 en 2 voorzover betrekking hebbend op artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992
Met betrekking tot een aantal in de tenlastelegging gebezigde begrippen overweegt het hof het volgende. Het hof vat de term "bedrijfsmatig" op als "binnen het kader van een onderneming of instelling dan wel geregeld en stelselmatig buiten een dergelijk kader". De term "van het publiek" heeft naar het oordeel van het hof de betekenis van "buiten een besloten kring" en heeft betrekking op zowel grote als kleine niet-professionele beleggers. De Nederlandse Bank stelt zich - kennelijk op grond van het systeem van de wet - op het standpunt dat professionele marktpartijen niet tot het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 bedoelde publiek behoren (Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, Stcrt. 10 juli 2002, nr. 129, p. 42, artikel 1). Het hof volgt deze interpretatie, met dien verstande dat particuliere beleggers in beginsel niet tot de professionele marktpartijen kunnen worden gerekend, ook niet wanneer zij aanmerkelijke bedragen te besteden hebben. Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor met particulieren te vereenzelvigen vennootschappen (éénmans- of familie-bv's), ook wanneer zij zich min of meer structureel bezig houden met het doen van beleg-gingen, zoals pensioen-bv's."
3.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 82 Wtk 1992, welke bepaling, voorzover hier van belang, als volgt luidt:
"1. Het is eenieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden."
3.5.1. De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet toezicht kredietwezen 1978 (Wtk 1978) houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"In het aanvankelijk ontworpen artikel 45 werden enkele objectieve eisen gesteld, alvorens men zich tot het publiek mocht wenden voor het aan trekken van gelden op een termijn van twee jaren korter.
Zoals reeds opgemerkt, bestaat echter bij afwezigheid van toezicht naar de mening van de ondergetekende onvoldoende zekerheid, dat de gestelde criteria voldoende bescherming voor het publiek bieden. In het gewijzigde artikel 42 nieuw is daarom als sluitstuk van het vergunningenstelsel een verbod opgenomen, om zich tot het publiek te wenden of te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden in beperkte bedragen - maar ongeacht de looptijd - door niet onder bedrijfseconomisch toezicht staande instellingen. Het door de Minister van Financiën vast te stellen grensbedrag, waarbeneden gelden niet aangetrokken mogen worden, wil de ondergetekende in eerste aanleg op ƒ 100.000 per transactie bepalen. Hiermede is voor de kleine crediteuren voldoende bescherming geboden, terwijl de professionele onderhandse leningmarkt door het beperkte grensbedrag buiten het verbod valt."
(Kamerstukken II, 1974-1975, 11 068, nr. 5, blz. 4)
3.5.2. De Nadere Memorie van Antwoord bij dat wetsvoorstel houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Met betrekking tot de ook door de PvdA-fractie aan de orde gestelde grens van ƒ 100 000 kan worden opgemerkt, dat degenen, die een bedrag van een dergelijke omvang of hoger aan een niet-kredietinstelling toevertrouwen, geacht moeten worden tot de professionele geldgevers te behoren. Er is geen reden tot crediteurenbescherming ingevolge de onderhavige regeling voor deze instelling die, voor zover bescherming van het publiek geboden is, zelf veelal onder toezicht staan (verzekeringsmaatschappijen, pensioen- en spaarfondsen) of terzake waarvan een regeling in voorbereiding is (beleggingsinstellingen)."
(Kamerstukken II 1975-1976, 11 068, nr. 9, blz. 16)
3.5.3. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wtk 1992 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Het sluitstuk van het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 geïncorporeerde verbodstelsel is (...) het verbod in artikel 78, eerste lid, Wtk 1992 (...) Dit verbod beoogt hetzelfde doel en komt derhalve sterk overeen met het verbod ex artikel 42, eerste lid, Wtk 1978."
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 665, nr. 3, blz. 72)
"Ter zake van kredietinstellingen die slechts op lange termijn opvorderbare gelden ter beschikking krijgen van professionele geldgevers - bijvoorbeeld van kredietinstellingen of institutionele beleggers - is nimmer een aanleiding gezien hen onder toezicht te stellen. De achterliggende gedachte is dat de crediteuren van een dergelijke kredietinstelling - in casu professionele marktpartijen - geacht mogen worden zelf voldoende in staat te zijn, de financiële soliditeit van de instelling waaraan zij hun gelden toevertrouwen, te beoordelen."
(Kamerstukken II, 1991-1992, 22 665, nr. 3, blz. 16)
Door vernummering, tot stand gebracht in het Nader gewijzigd voorstel van wet (Kamerstukken II 1992-1993, 22 665, nr. 108), correspondeert art. 78 van het wetsvoorstel met art. 82 Wtk 1992.
3.5.4. Art. 1 van de krachtens art. 82, derde lid, Wtk 1992 uitgevaardigde ministeriële "Regeling Vrijstelling van verbodsbepalingen Wet toezicht kredietwezen" van 23 december 1992 houdt het volgende in:
"Vrijstelling van het bepaalde in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 1992, 722) wordt verleend, voor zover het betreft opvorderbare gelden in ondeelbare bedragen van tenminste honderdduizend gulden, of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta."
(Stcrt. 1992, 253, blz. 29)
3.5.5. De hiervoor onder 3.5.4 weergegeven bepaling is met ingang van 15 februari 1995 vervallen (Stb. 1995, nr. 33). De toelichting bij die vervallenverklaring houdt voorzover hier van belang, het volgende in:
"Op grond van het derde en vierde lid van artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is een vrijstellingsregeling (regeling van 23 december 1992, Stcrt. 253) vastgesteld waarbij in artikel 1 vrijstelling wordt verleend van het bepaalde in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, voorzover het betreft opvorderbare gelden in ondeelbare bedragen van tenminste honderdduizend gulden of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta. Deze regeling is conform de regeling die op grond van artikel 42 van de Wet toezicht kredietwezen van 1978 was vastgesteld en vindt haar achtergrond in het feit dat de Wet toezicht kredietwezen met name beoogt de 'kleine' inleggers van gelden te beschermen. Diegenen die bedragen van honderdduizend gulden of meer aan een niet-kredietinstelling toevertrouwen moeten geacht worden tot de professionele geldgevers te behoren. Artikel 1 van de regeling van 23 december 1992 voldoet evenwel naar het oordeel van de Europese Commissie niet aan de Tweede coördinatie-richtlijn, omdat de door deze richtlijn voorgeschreven reglementering en controle ter bescherming van inleggers en beleggers ontbreekt. Om aan deze eis te voldoen zou gekozen kunnen worden voor het in de vrijstellingsregeling opnemen van bedoelde beschermingsvoorschriften. Aangezien het opstellen van voorschriften die alle mogelijke individuele gevallen voldoende bescherming bieden, niet mogelijk is, is gekozen voor schrapping van artikel 1 van de vrijstellingsregeling. Hierdoor wordt het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken, ter beschikking verkrijgen of het terbeschikking hebben van al dan niet op termijn opvorderbare gelden in ondeelbare bedragen van meer dan honderdduizend gulden een handeling waarvoor steeds ontheffing dient te worden aangevraagd. Een ontheffing kan worden verleend indien de belangen die de Wet toezicht kredietwezen 1992 beoogt te beschermen voldoende worden gewaarborgd."
(Stcr. 1995, nr. 33, blz. 13)
3.6. Blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis beschermt art. 82 Wtk 1992 niet de professionele marktpartijen, aangezien deze worden geacht zelf voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit van de instelling waaraan zij hun gelden toevertrouwen, te beoordelen. Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat een particuliere belegger, al dan niet beleggend door middel van een rechtspersoon, in beginsel als "publiek" moet worden aangemerkt en niet tot de "professionele marktpartijen" moet worden gerekend.
3.7. In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen geeft het in zijn arrest besloten liggend oordeel van het Hof dat de inleggers kunnen worden aangemerkt als publiek als bedoeld in art. 82, eerste lid, Wtk 1992, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is tevens toereikend gemotiveerd, ook gelet op de overwegingen van het Hof zoals hiervoor weergegeven onder 3.3, mede in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat het hier geheel of ten dele om professionele marktpartijen ging. Aan het vorenstaande doet niet af dat sommige slachtoffers aanzienlijke bedragen hebben ingelegd. Dat strookt met de ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in werking getreden vervallenverklaring van de vrijstelling van het verbod van art. 82 Wtk 1992 voor opvorderbare gelden van meer dan
f 100.000,-.
3.8. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen van de verdachte
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de middelen van de benadeelde partijen
5.1. De middelen behelzen onder meer de klacht dat het Hof de benadeelde partijen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 juni 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Bij monde van de voorzitter brengt het hof ten aanzien van de benadeelde partijen aanstonds het volgende naar voren.
In de strafzaak van verdachte hebben zich in eerste aanleg een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend die strekt tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade. De Rechtbank Roermond heeft de benadeelde partijen bij vonnis d.d. 21 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
De vorderingen van de benadeelde partijen worden door de verdediging betwist.
Het hof is van oordeel, dat al bij eerste kennisneming de vorderingen niet van zo eenvoudige aard blijken te zijn, dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen. Het hof acht de benadeelde partijen dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen en spreekt thans zonder nader onderzoek van de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering hun niet-ontvankelijkheid uit, met bepaling dat zij hun vorderingen slechts bij de civiele rechter kunnen aanbrengen.
Daar komt nog het volgende bij. Uit de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling inzake de voeging van de benadeelde partij in strafzaken blijkt dat de vordering van de benadeelde partij een accessoir karakter heeft. Dit houdt in dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafvordering, zodat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak, met andere woorden: zij mag de strafzaak niet gaan overschaduwen. In de onderhavige strafzaak heeft zich een zo groot aantal benadeelde partijen gevoegd, te weten rond de 300, dat zulks zonder meer het geval zou zijn. Ook om die reden kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen.
Het hof merkt ten overvloede nog op, dat het Openbaar Ministerie heeft gekozen voor een wijze van ten laste leggen, die tot voeging van extreme aantallen benadeelde partijen kon leiden en ook heeft geleid. Deze door het Openbaar Ministerie beoogde tegemoetkoming van de slachtoffers van de beweerdelijk begane delicten kan, zoals was te voorzien nu deze met elkaar samenhangende strafzaken nagenoeg gelijktijdig dienen te worden behandeld, niet het gewenste resultaat hebben, daar immers niet kan worden verwacht dat rechtbank en hof meer dan 1500 beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen in de daarvoor beschikbare tijd in een strafprocedure met de vereiste zorgvuldigheid kunnen nemen.
Over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partijen en de verdachte gemaakt zal het hof bij eindarrest beslissen."
5.3. Het Hof heeft overwogen dat ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen vragen rijzen over onder meer de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. In het licht daarvan getuigt het oordeel van het Hof dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering aangezien die vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Die motivering draagt het oordeel zelfstandig zodat hetgeen overigens door het Hof is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vorderingen van de benadeelde partijen buiten beschouwing kan blijven.
5.4. De klacht faalt dus.
5.5. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 april 2006.