Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AU8098, 00449/05 E

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AU8098, 00449/05 E

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2006
Datum publicatie
20 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU8098
Formele relaties
Zaaknummer
00449/05 E

Inhoudsindicatie

1. “publiek” ex art. 82 Wtk 1992. 2. Vordering benadeelde partij niet van eenvoudige aard. Ad 1. Art. 82 Wtk 1992 beschermt niet de professionele marktpartijen, aangezien deze worden geacht zelf voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit van de instelling waaraan zij hun gelden toevertrouwen, te beoordelen. Een particuliere belegger, al dan niet beleggend d.m.v. een rechtspersoon, moet in beginsel als “publiek” worden aangemerkt en niet tot de “professionele marktpartijen” worden gerekend. ’s Hofs oordeel dat de inleggers kunnen worden aangemerkt als “publiek” ex art. 82.1 Wtk 1992, is onjuist noch onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat het hier geheel of ten dele om professionele marktpartijen gaat. Daaraan doet niet af dat sommige slachtoffers aanzienlijke bedragen hebben ingelegd. Dat strookt met de t.t.v. de bewezenverklaarde feiten in werking getreden vervallenverklaring van de vrijstelling van het verbod van art. 82 Wtk 1992 voor opvorderbare gelden van meer dan f 100.000,-. Ad 2. Het hof heeft overwogen dat t.a.v. de vorderingen van de benadeelde partijen vragen rijzen over o.m. de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. In het licht daarvan is ‘s hofs oordeel onjuist noch onbegrijpelijk dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering aangezien die vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding.

Conclusie

Nr. 00449/05 E

Mr Machielse

Zitting 6 december 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte op 21 juni 2004 ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "feitelijke leiding geven aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.(1)

2. De verdachte heeft cassatie ingesteld. Namens hem heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.

2.2 Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. P. Winkens, advocaat te Hoensbroek (Heerlen), een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft mr. P.J. Thie, advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.

Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.

Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

Beoordeling van de namens de verdachte ingestelde middelen

3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in de

delictsomschrijving voorkomende term "van het publiek" als bedoeld in art. 82 Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 1992, 722). Aldus zou het Hof blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de bewezenverklaring ontoereikend hebben gemotiveerd.

3.2 Uit de onderhavige bewijsmiddelen kan onder meer de volgende gang van zaken worden afgeleid. Via tussenpersonen (waaronder verdachte) werden klanten voor de firma van medeverdachte [medeverdachte 1] geworven. Die firma, [A] NV (later [B] N.V.), trok gelden aan van derden, voornamelijk Nederlanders. De personen die geld inlegden kregen daarvoor een waardecertificaat terug, aanvankelijk op naam van [medeverdachte 1], nadien op naam van [medeverdachte 4], welke ook weer onder controle van de organisatie rondom [medeverdachte 1] stond. Meestal betrof het overigens beleggingen op korte termijn. Het verhaal was dat de ingelegde geldbedragen zouden worden belegd in een Zwitsers programma met een hoog rendement of werden gedeponeerd bij buitenlandse banken die geld nodig hadden voor een korte termijn (waaronder de Aachener Bank). Wanneer de overeengekomen termijn verstreken was, dienden de inleggers in principe een hoge rente-uitkering te krijgen. Zij konden er evenwel ook voor kiezen om deze interest meteen weer in te leggen.(2) Op een later moment werden ook gelden aangetrokken middels de zogenaamde AGF-constructie, waarbij door personen geld werd ingelegd onder afsluiting van een polis bij AGF. Deze levensverzekering kon vervolgens voor 80 % worden beleend, welk geld door de inlegger kon worden belegd bij onder meer [medeverdachte 5], welke rechtspersoon eveneens onder controle van de organisatie stond.(3)

Om een lang verhaal kort te maken: uiteindelijk bleek een groot deel van de ingelegde gelden nooit te zijn belegd, maar door [medeverdachte 1] te zijn uitgegeven aan allerlei luxeartikelen en verbouwingen.(4) Een groot deel van de inleggers is dan ook door deze handelswijze (een deel van) de inleg kwijtgeraakt.(5)

3.3 Ten aanzien van verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat:

"1. hij in de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en België en Luxemburg heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit: [verdachte] (verdachte) en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of andere rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:

het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben en het plegen van oplichting.

2. [Medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] in de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en in Luxemburg opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en ter beschikking hebben verkregen en ter beschikking hebben gehad aan welke verboden gedraging hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, feitelijke leiding heeft gegeven."

3.4 Het bestreden arrest houdt, voorzover hier van belang, de volgende overweging van het Hof in:

"Uitleg van de tenlastelegging onder 1 en 2 voor zover betrekking hebbend op artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992

Met betrekking tot een aantal in de tenlastelegging gebezigde begrippen overweegt het hof het volgende. Het hof vat de term "bedrijfsmatig" op als "binnen het kader van een onderneming of instelling dan wel geregeld en stelselmatig buiten een dergelijk kader". De term "van het publiek" heeft naar het oordeel van het hof de betekenis van "buiten een besloten kring" en heeft betrekking op zowel grote als kleine niet-professionele beleggers. De Nederlandse Bank stelt zich - kennelijk op grond van het systeem van de wet - op het standpunt dat professionele marktpartijen niet tot het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 bedoelde publiek behoren (Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, Stcrt. 10 juli 2002, nr. 129, p. 42, artikel 1). Het hof volgt deze interpretatie, met dien verstande dat particuliere beleggers in beginsel niet tot de professionele marktpartijen kunnen worden gerekend, ook niet wanneer zij aanmerkelijke bedragen te besteden hebben. Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor met particulieren te vereenzelvigen vennootschappen (éénmans- of familie-bv's), ook wanneer zij zich min of meer structureel bezig houden met het doen van beleggingen, zoals pensioen-bv's. (...)"

3.5 Het eerste lid van art. 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) luidt als volgt:(6)

"1. Het is eenieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden."

3.6 Vooropgesteld zij dat noch de wetsgeschiedenis die resulteerde in de Wet van 13 april 1978, houdende bepalingen inzake het toezicht op het kredietwezen (Wet toezicht kredietwezen; Stb. 1978, 255), noch de wetgeschiedenis die heeft geleid tot de Wtk 1992 een uitleg inhoudt van de in art. 42 Wtk danwel art. 82 Wtk 1992 voorkomende term "publiek".(7) Wél kan daaruit worden afgeleid dat deze bepaling is ingegeven uit een oogpunt van crediteurenbescherming.(8) Kleine, particuliere inleggers dienden te worden beschermd tegen misbruik van vertrouwen door personen en instellingen die publiekelijk gelden aantrokken. Aan ieder ander, dan degene op wie de uitzonderingsbepalingen van art. 82, tweede en derde lid, Wtk 1992 van toepassing zijn, is het derhalve verboden om zich tot het publiek te wenden of te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden.(9)

3.7 Het duurde tot 1999 voordat de Hoge Raad zich kon uitspreken over de inhoud van voornoemde in art. 82 Wtk 1992 gebezigde term. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest NJ 1999, 293 het volgende:

"4.4.2 In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Kamerstukken II 1991/1992, 22 665, nr. 3, blz. 72) is onder meer vermeld:

"Het sluitstuk van het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 geïncorporeerde verbodstelsel is ... het verbod in artikel 78, eerste lid, Wtk 1992 .... Dit verbod beoogt hetzelfde doel en komt derhalve sterk overeen met het verbod ex artikel 42, eerste lid, Wtk 1978."

Door vernummering, tot stand gebracht in het Nader gewijzigd voorstel van wet (Kamerstukken II 1992/1993, 22 665, nr. 108), correspondeert art. 78 van het wetsvoorstel met art. 82 van de wet.

4.4.3. De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet toezicht kredietwezen 1978 houdt met betrekking tot het eerste lid van art. 42 onder meer in (Kamerstukken II, 1974/1975, 11 068, nr. 5, blz. 4):

"In het aanvankelijk ontworpen artikel 45 werden enkele objectieve eisen gesteld, alvorens men zich tot het publiek mocht wenden voor het aantrekken van gelden op een termijn van twee jaren of korter. Zoals reeds opgemerkt, bestaat echter bij afwezigheid van toezicht naar de mening van de ondergetekende onvoldoende zekerheid, dat de gestelde criteria voldoende bescherming voor het publiek bieden. In het gewijzigde artikel 42 nieuw is daarom als sluitstuk van het vergunningenstelsel een verbod opgenomen, om zich tot het publiek te wenden of te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden in beperkte bedragen - maar ongeacht de looptijd - door niet onder bedrijfseconomisch toezicht staande instellingen. Het door de Minister van Financiën vast te stellen grensbedrag, waarbeneden gelden niet aangetrokken mogen worden, wil de ondergetekende in eerste aanleg op f 100.000,= per transactie bepalen. Hiermede is voor de kleine crediteuren voldoende bescherming geboden, terwijl de professionele onderhandse leningmarkt door het beperkte grensbedrag buiten het verbod valt."

4.5. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte, die een administratiekantoor dreef, van een aantal personen in totaal f 252.000,= en DM 100.000,= heeft ontvangen, zulks naar aanleiding van zijn voorstellen aan die personen om hun geld in oliecontracten te beleggen bij [C] in Zwitserland, en dat de betrokkenen de belegde gelden niet hebben terugontvangen. Het Hof heeft ten aanzien van de betrokken personen vastgesteld dat zij waren:

- een relatie voor wier bedrijf de verdachte de boekhouding verzorgde;

- een kennis van de verdachte wiens vrouw had gehoord van de verdachte en zijn mededader dat er geld te verdienen viel met beleggingen via [C];

- een werkneemster van verdachtes kantoor die voor de verdachte en zijn mededaders veel brieven verzond om geldverstrekkers te werven en die naar aanleiding daarvan besloot eigen spaargeld te investeren;

- de vader van voornoemde werkneemster die na de verhalen van zijn dochter en na betrouwbaar overkomende informatie van de verdachte zelf geld aan de verdachte gaf voor investeringen in het fonds [C];

- een persoon die van de vrouw van een van zijn vrienden hoorde van de beleggingsmogelijkheden van de verdachte en via haar in contact is gekomen met de verdachte;

- iemand die door de verdachte is benaderd om te beleggen bij [C];

- de ouderraad van een basisschool waarvan de verdachte de penningmeester was;

- een buurman van de verdachte.

4.6. In aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de personen van wie de verdachte gelden heeft aangetrokken (etc.) en de wijze waarop hij contact met investeerders had, verkreeg of zocht, heeft de verdachte zodanig buiten eigen kring gelden aangetrokken van niet-professionele beleggers dat 's Hofs oordeel dat deze gelden van het publiek, als bedoeld in art. 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, zijn aangetrokken juist is.

Aan dat oordeel doet niet af dat sommige van die personen reeds aan de verdachte bekend waren voorafgaand aan de bewezenverklaarde handelingen. Het vorenoverwogene brengt tevens mee dat de bewezenverklaring in dit opzicht naar behoren is gemotiveerd, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld."

3.8 In voornoemde zaak heeft het Hoge Raad derhalve voor het oordeel dat verdachte gelden heeft aangetrokken van het "publiek" van doorslaggevend belang geacht dat de gelden zijn aangetrokken a. buiten de eigen kring van verdachte en b. van niet-professionele beleggers.

3.9 In het middel wordt niet aangevoerd dat het zich bij de inleggers zou handelen om een groep personen die behoort tot de eigen kring van verdachte. Wél behelst het middel de klacht dat (een aantal van) die inleggers ten onrechte niet zijn aangemerkt als professionele beleggers. De steller van het middel voert aan dat het Hof blijkens zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het begrip "professionele marktpartijen" als bedoeld in de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 (Stcr. 2002, 102; gewijzigd op 7 februari 2003, Stcr. 2003, 2003, 28) en derhalve ook aan de term "publiek" als bedoeld in art. 82 Wtk 1992. Ook natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf kunnen immers als 'onderneming' hebben te gelden.

3.10 Ik wijs er eerst op dat het middel feitelijke grondslag mist als het wil betogen dat het Hof heeft miskend dat ook natuurlijke personen in het verband van de Wtk 1992 als onderneming kunnen hebben te gelden. Het Hof heeft te kennen gegeven dat particuliere beleggers in beginsel geen professionele marktpartij zijn, en dat hetzelfde geldt voor rechtspersonen die met particulieren te vereenzelvigen zijn, zelfs als deze rechtspersonen zich regelmatig op de financiële markt bewegen voor het doen van beleggingen. Het Hof heeft blijkens de bewoordingen van deze overwegingen niet willen uitsluiten dat particulieren, die zich via een onderneming op de financiële markt begeven, bij wijze van uitzondering gelijk te stellen zijn met een onderneming die als professionele marktpartij heeft te gelden. Maar dan gelden wel zware eisen aan het netto eigen vermogen en aan de regelmatigheid van de transacties op de financiële markt. Klaarblijkelijk is het Hof ervan uitgegaan dat maar zelden aan deze voorwaarde is voldaan. Vandaar dat het Hof spreekt van "in beginsel".

3.11 Het Hof heeft voor zijn oordeel dat de cliënten van verdachte behoorden tot het publiek aansluiting gezocht bij de uitleg die de Nederlandsche Bank (DNB) heeft gegeven aan de term "publiek", zoals neergelegd in art. 1 van de Beleidsregels kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 (Stcr. 2002, nr. 129, p. 42) van de DNB.(10) Art. 1 van die beleidsregels houdt - kort gezegd - in dat indien gelden worden aangetrokken ervan wordt uitgegaan dat deze van het publiek worden aangetrokken in de zin van de Wtk 1992, tenzij de gelden uitsluitend worden aangetrokken van a. professionele marktpartijen, b. binnen een besloten kring of c. binnen een besloten kring én van professionele marktpartijen.

3.12 Voornoemde beleidsregels en de in het middel bedoelde vrijstellingsregeling zijn - gelet op de ten laste van verdachte bewezenverklaarde periode - niet rechtstreeks van toepassing op onderhavige zaak.

Wél was van toepassing de eerste regeling Vrijstelling van verbodsbepalingen Wet toezicht kredietwezen, op 1 maart 1992 tezamen met de Wtk 1992 in werking getreden (Stcrt. 1992, 253). Die regeling voorzag in het in bepaalde gevallen en onder het verbinden van voorschriften verlenen van vrijstelling van de verbodsbepaling van art. 82, eerste lid, Wtk 1992. Van belang is in deze art. 1, inhoudende:

"Vrijstelling van het bepaalde in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Stb. 1992, 722) wordt verleend, voorzover het betreft opvorderbare gelden in ondeelbare bedragen van tenminste honderdduizend gulden, of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta."

Per 15 februari 1995 is art. 1 van bedoelde vrijstellingsregeling vervallen (Vrijstelling artikel 82 Wet toezicht kredietwezen, Stcr. 1995, nr. 33). De toelichting op het besluit dat tot de vervallenverklaring heeft geleid luidt onder meer als volgt:

"Op grond van het derde en vierde lid van artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 is een vrijstellingsregeling (regeling van 23 december 1992, Stcrt. 253) vastgesteld waarbij in artikel 1 vrijstelling wordt verleend van het bepaalde in artikel 82, eerste lid, van de wet toezicht kredietwezen 1992, voorzover het betreft opvorderbare gelden in ondeelbare bedragen van tenminste honderdduizend gulden of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta. Deze regeling is conform de regeling die op grond van artikel 42 van de Wet toezicht kredietwezen van 1978 was vastgesteld en vindt haar achtergrond in het feit dat de Wet toezicht kredietwezen met name beoogt de 'kleine' inleggers van gelden te beschermen. Diegenen die bedragen van honderdduizend gulden of meer aan een niet-kredietinstelling toevertrouwen moeten geacht worden tot de professionele geldgevers te behoren. Artikel 1 van de regeling van 23 december 1992 voldoet evenwel naar het oordeel van de Europese Commissie niet aan de Tweede coördinatie-richtlijn, omdat de door deze richtlijn voorgeschreven reglementering en controle ter bescherming van inleggers en beleggers ontbreekt. Om aan deze eis te voldoen zou gekozen kunnen worden voor het in de vrijstellingsregeling opnemen van bedoelde beschermingsvoorschriften. Aangezien het opstellen van voorschriften die alle mogelijke individuele gevallen voldoende bescherming bieden, niet mogelijk is, is gekozen voor schrapping van artikel 1 van de vrijstellingsregeling. Hierdoor wordt het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken, ter beschikking verkrijgen of het ter beschikking hebben van al dan niet op termijn opvorderbare gelden in ondeelbare bedragen van meer dan honderdduizend gulden een handeling waarvoor steeds ontheffing dient te worden aangevraagd. Een ontheffing kan worden verleend indien de belangen die de Wet toezicht kredietwezen 1992 beoogt te beschermen voldoende worden gewaarborgd."

3.13 Voornoemde regelgeving is uiteindelijk vervangen door de Vrijstellingsregeling Wet toezicht kredietwezen 1992, die zoals hiervoor onder 3.11 is vermeld, evenwel pas jaren na de ten laste van verdachte bewezenverklaarde periode in werking is getreden.(11) Uit de genoemde éérdere regelgeving kan worden afgeleid dat tot 15 februari 1995 door instellingen zonder ontheffing gelden mochten worden aangetrokken, mits de inleggers maar coupures van fl. 100.000,-- inlegden. Personen die een dergelijk bedrag te spenderen hadden, moesten volgens de toelichting op de vrijstellingsregeling immers worden aangemerkt als professionele geldgevers. Vanaf 15 februari 1995 diende evenwel - gelet op de in de Tweede coördinatie-richtlijn(12) noodzakelijk geachte bescherming van inleggers en beleggers - ook voor bedragen hoger dan fl. 100.000,-- steeds een ontheffing te worden aangevraagd. Daaruit volgt dat in ieder geval vanaf voornoemde datum een hoge inleg op zichzelf niet meer van doorslaggevend belang was voor beantwoording van de vraag of men geacht kon worden te maken te hebben met een niet-professionele of professionele geldgever.

3.14 Wanneer was nu volgens de wetgever zonder twijfel sprake van een professionele geldgever? De Nadere Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wtk 1978 houdt te dien aanzien onder meer het volgende in:

"Met betrekking tot de ook door de PvdA-fractie aan de orde gestelde grens van 100 000 kan worden opgemerkt dat degenen, die een bedrag van een dergelijke omvang of hoger aan een niet-kredietinstelling toevertrouwen, geacht moeten worden tot de professionele geldgevers te behoren. Er is geen reden tot crediteurenbescherming ingevolge de onderhavige regeling voor deze instelling die, voor zover bescherming van het publiek geboden is, zelf veelal onder toezicht staan (verzekeringsmaatschappijen, pensioen- en spaarfondsen) of terzake waarvan een regeling in voorbereiding is (beleggingsinstellingen)."(13)

Beide zinnen in dit citaat dienen in onderlinge samenhang te worden gelezen. Die samenhang kan aldus worden bereikt indien "deze instelling" in de tweede zin terugslaat op "degenen, die..... toevertrouwen".

Ook uit de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot de Wtk 1992 volgt dat met "professionele geldgevers" met name werd gedoeld op kredietinstellingen en institutionele beleggers.(14) De nieuwe Vrijstellingregeling Wet toezicht kredietwezen (Stcr. 2002, 102) ligt in het verlengde hiervan, nu aldaar als professionele marktpartijen met name worden aangemerkt kredietinstellingen, verzekeraars, effecten- en beleggingsinstellingen, pensioenfondsen, centrale banken en allerlei publiekrechtelijke instellingen. In de nieuwe regeling zijn, kennelijk ter vervanging van de in 1995 afgeschafte 100.000,-- gulden-grens, additioneel de volgende bijzondere "professionele marktpartijen" opgenomen:

"Artikel 1

In deze regeling wordt, voorzover niet anders blijkt, verstaan onder:

(...)

e. professionele marktpartij:

(...)

9º. een onderneming of instelling waarvan de waarde van de activa volgens de balans per ultimo van het jaar voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden € 500.000.000 of meer bedraagt.

10º. een onderneming, instelling of natuurlijk persoon met een netto eigen vermogen dat per ultimo van het jaar voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden € 10.000.000 of meer bedraagt en die ten minste gedurende twee aaneengesloten jaren voorafgaand aan het ter beschikking stellen van de opvorderbare gelden, gemiddeld twee keer per maand actief is geweest op de financiële markten;"

3.15 De in art. 1 bedoelde ondernemingen of natuurlijke personen dienen derhalve een behoorlijk (bedrijfs)kapitaal achter de hand te hebben om op grond van de thans geldende vrijstellingsregeling in aanmerking te komen voor kwalificatie als professionele marktpartij. Daarnaast dient de in art. 1 onder e sub 10º genoemde onderneming, instelling danwel natuurlijke persoon een tamelijk actieve rol op de financiële markt te spelen voordat zij zich zodanig mag noemen.

Zoals hiervoor al is opgemerkt, was deze vrijstellingsregeling ten tijde van de bewezenverklaarde feiten nog niet van kracht. Uit de toelichting op deze regeling volgt echter níet dat inwerkingtreding van de regeling in deze een breuk zou betekenen met de daarvoor bestaande zienswijze betreffende professionele geldgevers.

3.16 Uit de bewijsmiddelen volgt ten aanzien van de beleggers en de door hun ingelegde gelden onder meer dat:

- [betrokkene 1] fl. 20.000,-- aan een tussenpersoon heeft betaald (bewijsmiddel E);

- [betrokkene 2] fl. 28.000,-- via [medeverdachte 1] heeft belegd (bewijsmiddel 4);

- [betrokkene 3] in het jaar 1997 een totaalbedrag van fl. 982.000,-- en in 1998 een bedrag van fl. 350.000,-- heeft ingelegd (bewijsmiddel 38);

- [betrokkene 4] in eerste instantie een bedrag van 300.000,-- heeft ingelegd, hetgeen hij later heeft teruggebracht naar een bedrag van 200.000,- (bewijsmiddel 38);

- [medeverdachte 5] via zijn [D] N.V. (waarin hij kapitaal had ondergebracht dat hij had verdiend middels de verkoop van zijn bedrijf [E] B.V.) fl. 4.800.000,-- heeft geïnvesteerd in waardecertificaten (bewijsmiddelen 47, 48 en 49) en daarnaast een AGF-polis van fl. 1.200.000,-- (later fl. 815.000,--) heeft beleend teneinde dit geld bij [medeverdachte 5] onder te kunnen brengen (bewijsmiddelen 54 en 49).

- [betrokkene 6], verschillende familieleden en een van zijn vrienden bedragen van rond de fl. 316.000,--, fl. 37.920,-- fl. 209.000,--, fl 10.000,--, fl. 44.300,-- en fl. 44.000,-- hebben ingelegd (bewijsmiddelen 56 en 57); en tot slot

- [betrokkene 7] fl. 300.000,-- naar de rekening van [A] N.V heeft over (bewijsmiddelen 37 en 36). (15)

3.17 Het lijkt mij dat géén van voornoemde partijen is aan te merken als een professionele geldgever in de zin van de Wtk 1992. Weliswaar zijn door de particulieren aanzienlijke bedragen ingelegd, met name door [betrokkene 5] - al dan niet via [D] - maar dit alleen maakt de inleggers nog niet tot professionele partijen. Sinds de vervallenverklaring van de 100.000,-- gulden-grens kan daaraan immers geen argument meer worden ontleend om de inleggers met professionele beleggers als kredietinstellingen, beleggingsinstellingen, pensioenfondsen etc. gelijk te stellen. Uit de stukken kan voorts niet worden afgeleid dat één van de genoemde inleggers voldoet aan de zware eisen die in art. 1 onder e sub 9º en 10º Vrijstellingsregeling Wtk 1992 aan andere ondernemingen en natuurlijke personen wordt gesteld voordat zij kunnen worden aangemerkt als professionele marktpartijen. Daaromtrent is door de verdediging ook niets aangevoerd.

3.18 Gelet op het voorgaande heeft het Hof mijns inziens de inleggers terecht aangemerkt als "publiek" in de zin van art. 82 Wtk 1992.

3.19 Het middel faalt dan ook.

4.1 Het tweede middel houdt de klacht in dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging voor wat betreft de onder 2 tenlastegelegde feiten voorzover deze ook in België, Luxemburg en Groot-Brittannië zouden hebben plaatsgevonden.

4.2 Het middel richt zich tegen de volgende in het bestreden arrest opgenomen overweging van het Hof:

"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, voor zover de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan in België, Luxemburg en/of Groot-Brittannië het volgende.

(...)

Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:

Het aantrekken van gelden, zoals ten laste gelegd, is naar het oordeel van het hof één voortdurend delict, dat niet alleen wordt begaan op de plaats waar de pleger zich bevindt, maar tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs ook daar waar diens werkzaamheid (het "aantrekken") zich doet gelden. Evenals voor het tevens ten laste gelegde bemiddelen geldt voor dit aantrekken dat de bevoegdheid tot vervolging ten aanzien van de plaats vanwaar wordt aangetrokken noodzakelijk de bevoegdheid ten aanzien van de plaats waarheen wordt aangetrokken (respectievelijk bemiddeld) impliceert. Het hof leest de tenlastelegging aldus dat - voor zover het strafbare feit niet geheel in Nederland plaatsvond - in elk geval gelden vanuit Nederland werden aangetrokken. Dit brengt mee dat het Openbaar Ministerie reeds daarom ook ontvankelijk is in de vervolging voor zover het ten laste gelegde ook in België, Luxemburg en Groot-Brittannië zou zijn gepleegd.

Bovendien staat vast dat de verdachte ten tijde waarop de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan Nederlander was, dat de tenlastgelegde feiten door de Nederlandse strafwet als misdrijven worden beschouwd en dat op die feiten in België, Luxemburg en Groot-Brittannië straf is gesteld.

Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan."

4.3 Aangevoerd wordt dat het aantrekken van gelden als bedoeld in art. 82 Wtk 1992 dient te worden aangemerkt als een aflopend delict en dus niet als een voortdurend delict, zoals het Hof heeft geoordeeld.

4.4 In de literatuur wordt inderdaad onderscheid gemaakt tussen voortdurende en aflopende delicten. Onder een voortdurend delict dient te worden verstaan het doen bestaan of voortbestaan van een verboden toestand.(16) Het aantrekken van al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek als bedoeld in art. 82, eerste lid, Wtk 1992 lijkt mij (evenals het ter beschikking krijgen van die gelden) inderdaad niet aan te merken als een voortdurend delict. Op het moment dat de aangetrokken gelden worden overhandigd of bijgeschreven op de rekening van de pleger krijgt deze immers de beschikking over de gelden en neemt het aantrekken als zelfstandige handeling een einde. Een andere vraag is natuurlijk of het ter beschikking hebben van dergelijke gelden, hetgeen óók ten laste van verdachte is bewezenverklaard, niet wel degelijk als een voortdurend delict moet worden aangemerkt. In een geval als het onderhavige, waarin aan verdachte gelden voor een bepaalde termijn ter beschikking zijn gesteld, is immers in ieder geval gedurende die termijn sprake van het voortbestaan van een verboden toestand. Wat daar ook van zij, voor de vraag naar de rechtsmacht van Nederland wat betreft feit 2 - voorzover in het buitenland gepleegd - is mijns inziens überhaupt niet relevant of in deze sprake is van een aflopend danwel een voortdurend delict.

4.5 Voor de beantwoording van die vraag is immers in de eerste plaats het bepaalde in artikel 2 Sr van belang. De Hoge Raad heeft meermaals beslist dat wanneer, behalve een plaats in Nederland zelf, ook andere plaatsen als locus delicti van het tenlastegelegde feit kunnen worden aangemerkt, aan Nederland op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht rechtsmacht toekomt voor zover het feit niet in Nederland is begaan.(17)

4.6 Het lijkt het mij voor de hand liggend dat ook de bestemmingen waarnaartoe de gelden worden aangetrokken - in zowel juridische als feitelijke zin - kunnen worden aangemerkt als locus delicti. Daaruit volgt dat mijns inziens België, Luxemburg en Groot-Brittannië in deze zaak zijn aan te merken als plaatsen waar mogelijk de betreffende overtreding van art. 82 Wtk 1992 heeft plaatsgevonden.(18)

4.7 Voor de vraag of Nederland rechtsmacht heeft wat betreft de in het buitenland gepleegde uitvoeringshandelingen is dus van belang of het feit tevens in Nederland is gepleegd. Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat:

- de door [medeverdachte 1] uitgegeven waardecertificaten van Kelstern door hemzelf en door tussenpersonen vanuit en in Nederland werden verkocht;(19)

- inleggelden door tussenpersonen bij Nederlandse beleggers thuis werden opgehaald;(20)

- deze gelden deels werden gestort op de bankrekening van [medeverdachte 1] bij het ABN-AMRO-filiaal te Grevenbicht (Sittard-Geleen) of bij de Rabobank te Obbicht (Sittard-Geleen)(21); en

- de AGF-polissen die zijn beleend voor investeringen bij [medeverdachte 5] werden afgesloten via het bedrijf van [medeverdachte 2] en verdachte, [F] B.V. te [vestigingsplaats].(22)

4.8 De aantrekkingshandelingen hebben derhalve voor een groot deel op Nederlands grondgebied plaatsgehad. Gelet op het bepaalde in art. 2 Sr heeft het Hof dan ook naar mijn mening terecht geoordeeld dat Nederland rechtsmacht heeft ten aanzien van feit 2, ook voorzover het strafbare feit niet in Nederland is gepleegd.(23) Er was derhalve geen enkele reden voor het Hof om het Openbaar Ministerie inzoverre niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.

4.9 Het middel faalt derhalve.

5.1 In het derde middel wordt aangevoerd dat het onder 1 bewezenverklaarde niet zonder meer kan worden aangemerkt als het deelnemen aan een criminele organisatie. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die uitsluitend uit hemzelf bestaat. Deze mogelijkheid zou zijn blijven bestaan doordat het Hof in de bewezenverklaring niet telkens het woordje "of" heeft weggestreept tussen de aldaar genoemde deelnemers aan die organisatie.

5.2 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de term 'organisatie' in de tenlastelegging niet nader behoeft te worden uitgewerkt, bijv. door het vermelden van namen van overige deelnemers.(24) Voldoende is dat de deelneming van anderen dan verdachte uit bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

5.3 Bewezenverklaard is dat naast verdachte "en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of andere rechtspersonen" hebben deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr.

5.4 Mijns inziens kan de deelname van alle in de bewezenverklaarde genoemde rechts- en natuurlijke personen in voldoende mate uit de bewijsmiddelen volgen. Medeverdachte [medeverdachte 1] is de bedenker van het beleggingsconcept en degene voor wiens firma ([A] NV; later [B] N.V.) de inleggers werden geworven. De gelden werden aangetrokken door tussenpersonen, met name door [medeverdachte 2] en verdachte.(25) [medeverdachte 2] en verdachte werkten daartoe samen bij [F] B.V., van welk bedrijf verdachte de enige aandeelhouder en directeur was.(26)

[medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]. zijn door [medeverdachte 2] en verdachte met geld van [medeverdachte 1] aangekocht teneinde producten van de firma AGF en waardecertificaten van [medeverdachte 4] aan de man te brengen.(27) Feitelijke bestuurders van die [medeverdachte 4/medeverdachte 5] waren [medeverdachte 2] en verdachte. Aan [medeverdachte 1] werd een volmacht gegeven teneinde op naam van [medeverdachte 4] waardepapieren uit te kunnen geven. (28) Ook [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] maakten deel uit van de "kerstboom" van rechtpersonen die het mogelijk maakte om de beleggingsproducten van [medeverdachte 1] aan de man te brengen.

[medeverdachte 6] was namelijk de generaalagent voor de AGF-producten die in Nederland aan de man werden gebracht door de firma van verdachte ([F] B.V.). Op de rekening van [medeverdachte 7] konden tot slot gelden van de beleende AGF-polissen worden gestort, die vervolgens onder meer bij [medeverdachte 5] werden belegd. Die beleggingen werden uitgezocht en uitgevoerd via verdachte of [medeverdachte 2].(29)

5.5 Naar mijn oordeel wijzen de bewijsmiddelen dus in voldoende mate uit dat er sprake is geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de bovengenoemde rechts- en natuurlijke personen. Nu de deelneming van anderen dan verdachte zonder meer uit bewijsmiddelen kan worden afgeleid meen ik dat de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd kan lezen, waardoor aan de klacht de feitelijke grondslag ontvalt.

5.6 Het middel is tevergeefs voorgesteld.

6.1 Het vierde middel richt zich met meerdere klachten tegen de motivering van de bewezenverklaring.

6.2 Allereerst het volgende. Voorzover in het middel de vraag wordt opgeworpen dat niet alle gebezigde bewijsmiddelen redengevend zijn voor het bewijs, waarmee blijkens de toelichting met name wordt gedoeld op de omvangrijkheid van het bewijsmateriaal, komt het middel niet voor bespreking in aanmerking. Daarvoor komt immers slechts in aanmerking een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het opwerpen van een vraag voldoet niet aan dat vereiste.

Derhalve volsta ik hier met de opmerking dat het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest mijns inziens geen bewijsmiddelen heeft opgenomen die ernstig afbreuk doen aan de bewijsconstructie of die met de bewezenverklaring niet te rijmen vallen. Slechts indien daarvan sprake is bestaat voor de Hoge Raad reden voor cassatie.(30)

6.3 Het bestreden arrest houdt voorzover hier van belang, de volgende nadere bewijsoverweging in:

"De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.

Het hof overweegt het volgende ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde.

Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periode en binnen het daar genoemde gebied een in georganiseerd verband opererende groep van natuurlijke en rechtspersonen bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en ter beschikking verkregen en ter beschikking heeft gehad.

Ofschoon de contacten met het publiek voornamelijk blijken te zijn onderhouden door en (via tussenpersonen/bemiddelaars) namens één persoon, [medeverdachte 1], en slechts in beperkte mate door anderen, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat met voornoemde activiteit samenhangende werkzaamheden werden verdeeld over een grotere groep van natuurlijke en rechtspersonen, waartoe, naast voornoemde [medeverdachte 1], in elk geval de volgende (rechts)personen enige tijd hebben behoord: verdachte, [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en de, niet bij name in de tenlastelegging vermelde, rechtspersoon [A] N.V., voortgezet als [B] N.V. en [F] (B.V.). Geen van de genoemde (rechts)personen beschikte terzake over de daartoe vereiste vrijstelling of ontheffing.

Aan de potentiële inleggers, zo stelt het hof uit de eerstgenoemde bewijsmiddelen vast, werden voorspiegelingen gedaan omtrent de besteding van de ingelegde gelden en de daarmee te behalen rendementen. Ten bewijze van inleg werden certificaten verstrekt, die tevens als waarborg moesten dienen voor de (terug)betaling van hoofdsom en rente. Een serieuze boekhouding werd niet gevoerd. In een later stadium werden de activiteiten uitgebreid met de verkoop - door [medeverdachte 2], [verdachte] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] voornoemd - van AGF-polissen met de bedoeling dat de belegger daarop een voorschot nam dat hij vervolgens aan de organisatie - in het bijzonder [medeverdachte 5] - ter belegging toevertrouwde.

Het hof concludeert uit voornoemde bewijsmiddelen dat voormelde organisatie het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden tot oogmerk had.

Hot hof stelt verder vast dat geen enkele betrouwbare indicatie is gevonden dat méér dan een fractie van het aangetrokken geld daadwerkelijk is belegd, en dat integendeel zo grote bedragen aan bedrijfs- en andere kosten zijn besteed, dat van reële belegging geen sprake kan zijn geweest, en zeker niet van een reële kans op het voorgespiegelde rendement. In het bijzonder uit dit, voor alle leden van de organisatie kenbare, bestedingspatroon leidt het hof af, niet alleen dat de inleggers een rad voor ogen is gedraaid en dat zij opzettelijk, door een samenweefsel van verdichtsels (te weten de voorspiegeling van korte termijnbeleggingen en van een daarmee te behalen hoog rendement) zijn bewogen tot de afgifte van geld, maar ook dat het oogmerk van de organisatie mede daarop gericht was en dat zij daarmee zichzelf, in elk geval een of meer van haar leden, wederrechtelijk beoogde te bevoordelen.

Omtrent de rol van de verdachte in dit geheel overweegt het hof het volgende:

Verdachte heeft, kort samengevat, verklaard slechts summier kennis te hebben gedragen van de structuur en bezigheden van het bedrijf [A]/[B] en hooguit enkele koeriersdiensten te hebben verricht in het kader van het aantrekken van gelden door die rechtspersonen.

Voorts heeft verdachte bij herhaling verklaard dat hij weliswaar een aantal stukken, betrekking hebbend op '[medeverdachte 4/medeverdachte 5]' en '[medeverdachte 6/medeverdachte 7]' heeft getekend, doch dat hij dit slechts heeft gedaan om zijn oude relatie [medeverdachte 2] ter wille te zijn. Hij zou niet goed hebben begrepen wat de inhoud van de in de Engelse taal gestelde stukken was en ook geen bemoeienis van enige betekenis met de bezigheden van die rechtspersonen hebben gehad, laat staan bevoegdheden binnen die rechtspersonen hebben uitgeoefend.

De bewijsmiddelen weerspreken deze stellingen.

Verdachte heeft verklaard, dat bij zijn eerste contact met [medeverdachte 1] in 1996 werd gesproken over diens geldmakelaarschap en de wijze waarop hij hoge rendementen wist te realiseren. Nadien heeft verdachte nog vele verschillende versies daarvan door [medeverdachte 1] aan derden horen vertellen, hetgeen volgens verdachte niet erg geloofwaardig overkwam. Desalniettemin heeft verdachte de contacten met [medeverdachte 1] gecontinueerd, zijn bedrijf [F] door hem laten financieren en zelf mensen met [medeverdachte 1] in contact gebracht teneinde geld bij [medeverdachte 1] te beleggen, waarvoor verdachte ook provisie ontving. Voorts woonde verdachte een vergadering bij in het pand van [medeverdachte 1] in [vestigingsplaats], waarin over de aan potentiële klanten van [medeverdachte 1] voor te houden beleggingsmogelijkheden werd gesproken waarbij hij zelf voorlichting heeft gegeven over de zogenaamde 'AGF-constructie'.

Vervolgens is verdachte nauw betrokken geweest bij de aanschaf en nadere 'optuiging' van de 'kerstboom', een ondoorzichtige structuur van buitenlandse rechtspersonen. Volgens de getuige [getuige 1] heeft hij de firma's [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5], beide gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, verkocht aan verdachte en [medeverdachte 2]. Verdachte is ook aanwezig geweest bij de besprekingen die werden gevoerd over de in het kader van de AGF-constructie bij [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1] te beleggen gelden en de zorgen die bij AGF Ieefden omtrent de beneficial owner van in het bijzonder [medeverdachte 5]. Voorts is hij ook aanwezig geweest bij besprekingen die in Zwitserland werden gevoerd door [medeverdachte 1] in een vergeefse poging om afspraken te maken over hoog renderende beleggingen. Uiteindelijk vond introductie van verdachte en [medeverdachte 2] bij een Luxemburgs trustkantoor plaats, waarna, na uitgebreide voorlichting door de personeelsleden van het trustkantoor over de inhoud en de betekenis van die stukken, verdachte de Declaration of trust en de Director indemnity van zowel [medeverdachte 5] als later [medeverdachte 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] heeft getekend. Bovendien werden bankrekeningen geopend, waarbij onder meer verdachte als beneficial owner van de rekening werd opgegeven. Verdachte en [medeverdachte 2] waren de contactpersonen voor het trustkantoor; het trustkantoor handelde uitsluitend in opdracht van verdachte of [medeverdachte 2]. De correspondentie over de rechtspersonen ging naar het kantoor van [F], waar [medeverdachte 2] en verdachte kantoor hielden, verdachte vanaf 1 november 1997 als directeur. Deze post werd in beginsel aan [medeverdachte 2] gegeven, doch als deze er niet was aan verdachte.

Door de secretaresse van [medeverdachte 1] diende bij [medeverdachte 2] of verdachte navraag te worden gedaan over stortingen op de [medeverdachte 4]rekening. Doorgaans richtte zij zich tot verdachte. Verdachte heeft ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om opdracht tot overboekingen te verrichten. Verdachte is voorts daadwerkelijk betrokken geweest bij het aantrekken van gelden door [medeverdachte 5]: hij heeft bemoeienis gehad met het afsluiten van een aantal AGF-polissen waarvan de contante waarde bij [medeverdachte 5] werd gestort.

Verdachte is betrokken geweest bij het ontwerp van de misleidende brochure en de certificaten van [medeverdachte 4] en was aanwezig bij de 'afrekening' met [medeverdachte 1] op 15 april 1999 in Aken.

Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte aan de organisatie als hiervoor omschreven heeft deelgenomen. Verdachte wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben en het plegen van oplichting.

Het hof acht niet aannemelijk geworden dat het aandeel van verdachte in die organisatie zo groot was dat hij ook als leider of bestuurder van die organisatie moet worden aangemerkt. Evenmin was hij oprichter van die organisatie. "

6.4 In het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer zou volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde rechtspersonen op de hoogte waren van het exorbitante bestedingspatroon.

6.5 Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat zowel [medeverdachte 2] als verdachte ermee bekend waren dat [medeverdachte 1] zeer grote geldbedragen uitgaf aan auto's, verbouwingen, sieraden en cadeaus. Aan beiden werd door [medeverdachte 1] immers een Jaguar ter waarde van fl. 110.000,-- als zakelijke auto ter beschikking gesteld. [Medeverdachte 2] kreeg bovendien de beschikking over een tweede auto voor privé-doeleinden (eerst een Honda-Shuttle, later een Chevrolet-Van). [Medeverdachte 1] heeft zelf verklaard dat alle medewerkers ruim bedacht werden en dat het gebruikelijk was dat sieraden en hifi-apparatuur cadeau werd gedaan. Zo heeft hij bijvoorbeeld aan [medeverdachte 2] twee horloges met een totale waarde van fl. 65.000,-- geschonken.(31)

Verdachte en [medeverdachte 2] waren blijkens de bewijsmiddelen de feitelijke bestuurders van alle met naam in de bewezenverklaring opgesomde rechtspersonen. Ten aanzien van deze rechtspersonen, die in Luxemburg bij een trust waren ondergebracht, hebben zij zich via het tekenen van zogenaamde "director indemnities" en "declarations of trusts" verzekerd van het eigendom van én volledige zeggenschap over de betreffende vennootschappen.(32) Voorts blijkt onder meer uit de bewijsmiddelen dat het trustkantoor niets deed zonder specifieke opdracht van [medeverdachte 2] of verdachte en dat alle financiële kwesties via deze twee mannen liepen.(33) Nu beiden kunnen worden aangemerkt als de personificaties van genoemde rechtspersonen kan de bij hen bestaande wetenschap omtrent het uitgavenpatroon van [medeverdachte 1] óók geacht worden te hebben bestaan bij de diverse onder hun (feitelijke) leiding staande rechtspersonen. De bewijsmiddelen kunnen de bewijsoverweging dan ook inzoverre dragen.

6.6 Voorts wordt nog gesteld dat uit de bewijsmiddelen slechts één persoon naar voren komt - te weten [betrokkene 3] - die verdachte met [medeverdachte 1] in contact zou hebben gebracht en waarvoor hij provisie zou hebben ontvangen.

6.7 Uit de bewijsmiddelen kan volgen dat verdachte naast zijn ex-collega [betrokkene 3] in ieder geval ook diens cliënt [betrokkene 4] enthousiast heeft gemaakt omtrent de door [medeverdachte 1] uitgegeven waardecertificaten. [Betrokkene 4] heeft immers na een telefoongesprek met [verdachte] besloten om geld in het beleggingsproduct van [medeverdachte 1] te investeren. Voorts blijkt uit de verklaring van [betrokkene 3] dat verdachte - naast provisie op de inleg van [betrokkene 3] - óók provisie op de inleg van [betrokkene 4] heeft gekregen.(34) Derhalve volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte als tussenpersoon tenminste twee mensen heeft aangedragen bij [medeverdachte 1], zodat de bewijsoverweging wel degelijk door bewijsmiddelen wordt gedekt.

6.8 Het middel treft dan ook geen doel.

7.1 Het vijfde middel houdt de klacht in dat het Hof ten onrechte het verzoek om [betrokkene 8] als getuige te horen heeft afgewezen.

7.2 Op de zitting bij het Hof van 8 april 2004 heeft de raadman onder meer het volgende aangevoerd:

"Met betrekking tot de opgegeven getuige [betrokkene 8]:

De verdediging wenst deze getuige nadere vragen te stellen omtrent zijn bij de politie afgelegde verklaring, dat [verdachte] en [medeverdachte 2] zich hebben bemoeid met het drukwerk voor [medeverdachte 4]."

Het Hof heeft dit verzoek blijkens het proces-verbaal van die zitting afgewezen en die afwijzing als volgt gemotiveerd:

"(...) dat het hof het verzoek om de getuige [betrokkene 8] te horen afwijst, nu [getuige 1] reeds wordt gehoord over dezelfde kwestie. Verdachte wordt redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad door het achterwege blijven van de oproeping van deze getuige."

7.3 Het hof heeft vervolgens als bewijsmiddel 35 een verklaring van [betrokkene 8] gebezigd inhoudende onder meer het volgende:

"Ik deed voor wat betreft het drukwerk van [medeverdachte 4], zaken met [verdachte] en [medeverdachte 2]. Met [verdachte] en [medeverdachte 2] besprak ik de ontwerpen, ter plekke gaven zij aan wat ze gewijzigd wilden hebben. Dit voerde ik dan weer uit. [Verdachte] en [medeverdachte 2] besloten dit geheel zelfstandig."

7.4 De steller van het middel voert aan dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 8] onbegrijpelijk is gelet de aan dat verzoek ten grondslag liggende motivering en voornoemde tot het bewijs gebezigde passage uit het politieverhoor.

7.5 Gelet op het bepaalde in art. 288, eerste lid onder c Sv, heeft het Hof terecht als maatstaf gehanteerd of de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs in zijn verdediging wordt geschaad. Vraag in deze is derhalve of die afwijzing ook begrijpelijk is.

7.6 Verdachtes broer, [getuige 1], en [betrokkene 8] werkten samen bij [G] en hadden beiden van doen met het drukwerk betreffende de brochure van [medeverdachte 4]. Het oordeel van het Hof dat de verdediging derhalve niet in haar belangen zou worden geschaad indien slechts één van beiden bij de rechter-commissaris zou worden gehoord omtrent de gang van zaken betreffende dat drukwerk lijkt mij dus op voorhand niet onbegrijpelijk. Het feit dat de broer van verdachte vervolgens bij de rechter-commissaris voor verdachte ontlastend heeft verklaard, terwijl de verklaring van [betrokkene 8] - zoals afgelegd in het vooronderzoek - voor verdachte belastend is, maakt dit niet anders. Het Hof mocht immers bij zijn beslissing betreffende het verzoek tot het horen van [betrokkene 8] geen rekening houden met de mogelijke uitkomst van het verhoor van verdachtes broer op 21 april 2004. (35)

Uit de stukken volgt overigens niet dat de verdediging na kennisneming van de verklaring van [getuige 1] op de zitting van 7 juni 2004 alsnog gemotiveerd om een verhoor van de getuige [betrokkene 8] heeft gevraagd. Dat had mijns inziens voor de hand gelegen en een dergelijk verzoek had door het Hof niet kunnen worden afgewezen met een simpele verwijzing naar de reeds door verdachtes broer afgelegde verklaring. Tot slot kan hier nog worden vermeld dat niet blijkt dat de verdediging heeft gevraagd om [medeverdachte 2] terzake te horen. De tot het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 2] houdt immers in dat hij samen met verdachte en diens broer betrokken is geweest bij het concipiëren van de tekst van de brochures en bij het ontwerpen van de [medeverdachte 4] certificaten, en biedt derhalve inzoverre steun aan de verklaring van [betrokkene 8].(36)

7.7 Ook dit middel faalt derhalve.

Beoordeling van de namens de benadeelde partijen ingestelde middelen

8.1 Nu het Hof alle benadeelde partijen in hun vordering niet ontvankelijk heeft verklaard richten de namens hen ingediende middelen zich tegen de door het Hof uitsproken niet-ontvankelijkheid en de toereikendheid van de gebezigde motivering. De middelen lenen zich derhalve voor gezamenlijke bespreking.

8.2 In het proces-verbaal van terechtzitting van 7 juni 2004 (37) (p. 4-5) is terzake de volgende beslissing opgenomen:

"Bij monde van de voorzitter brengt het hof ten aanzien van de benadeelde partijen aanstonds het volgende naar voren. In de strafzaak van verdachte heeft zich in eerste aanleg een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend die strekt tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade. De Rechtbank Roermond heeft deze partijen bij vonnis d.d. 30 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.

De rechtbank heeft evenwel verzuimd een beslissing te nemen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7], terwijl zij zich wel tijdig door middel van het zogeheten "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" heeft gevoegd in eerste aanleg. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.

Nu haar voegingsformulier deel uitmaakt van het strafdossier en niet is gebleken dat zij haar vordering op enig moment heeft ingetrokken, zal het hof doen wat de eerste rechter had behoren te doen en deze persoon aanmerken als benadeelde partij en een beslissing geven op de vordering.

De vorderingen van de benadeelde partijen worden door de verdediging betwist.

Het hof is van oordeel, dat al bij eerste kennisneming de vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn, dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen. Het hof acht de benadeelde partijen dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen en spreekt thans zonder nader onderzoek van de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering hun niet-ontvankelijkheid uit, met bepaling dat zij hun vorderingen slechts bij de civiele rechter kunnen aanbrengen.

Daar komt nog het volgende bij. Uit de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling inzake de benadeelde partij blijkt dat de vordering van de benadeelde partij een accessoir karakter heeft. Dit houdt in dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafvordering, zodat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak, met andere woorden: zij mag de strafzaak niet gaan overschaduwen. In de onderhavige strafzaak heeft zich een zo groot aantal benadeelde partijen gevoegd, te weten 290, dat zulks zonder meer het geval zou zijn. Ook om die reden kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen.

Het hof merkt ten overvloede nog op, dat het Openbaar Ministerie heeft gekozen voor een wijze van ten laste leggen, die tot voeging van extreme aantallen benadeelde partijen kon leiden en ook heeft geleid. Deze door het Openbaar Ministerie beoogde tegemoetkoming van de slachtoffers van de beweerdelijk begane delicten kan, zoals was te voorzien nu deze met elkaar samenhangende strafzaken nagenoeg gelijktijdig dienen te worden behandeld, niet het gewenste resultaat hebben, daar immers niet kan worden verwacht dat rechtbank en hof meer dan 1500 beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen in de daarvoor beschikbare tijd in een strafprocedure met de vereiste zorgvuldigheid kunnen nemen.

Over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partijen en de verdachte gemaakt zal het hof bij eindarrest beslissen."

8.3 Bij eindarrest heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege, dat ieder de eigen kosten draagt. De benadeelde partijen waren al eerder niet-ontvankelijk verklaard.

Waarschijnlijk heeft de verdediging niet bedoeld om in cassatie op te komen tegen de beslissingen van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen. Als de rechter, zoals art. 335 Sv het verwoordt, gelijktijdig met de einduitspraak over de vordering van de benadeelde partij uitspraak doet is de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in cassatie geen probleem. Maar wat indien verdachte geen cassatie tegen tussenbeslissingen instelt en geacht moet worden daarin niet ontvankelijk te zijn, of, zoals in deze zaak, geacht mag worden het eens te zijn met de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij?

Het komt mij voor dat het enkele feit dat de rechter niet tegelijkertijd met de einduitspraak zich over de vordering van de benadeelde partij uitspreekt geen belemmering mag vormen voor een bespreking van een door de benadeelde partij ingediend cassatiemiddel. Dat cassatieberoep is ontvankelijk als - in het algemeen gesproken - ook de verdachte of het OM in zijn cassatieberoep wordt ontvangen ter zake van het feit dat beweerdelijk de schade heeft veroorzaakt waarvan de benadeelde partij vergoeding vraagt.(38) Ware dit anders dan zou de verdachte die in cassatie gaat de benadeelde partij kunnen uitsluiten enkel en alleen door geen cassatie in te stellen tegen de beslissing op de voet van art. 333 Sv door de feitenrechter genomen. En omdat een verdachte er geen belang bij heeft tegen zo een niet-ontvankelijkverklaring in cassatie te gaan zou de weg naar de cassatierechter voor de benadeelde partij praktisch gezien totaal zijn afgesneden. Dat gaat mij te ver.

8.4 's Hofs oordeel dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering wordt aldus gedragen doordat

(a) de vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen, waar nog bij komt dat

(b) het aantal vorderingen zodanig groot is dat de behandeling van de vorderingen ten koste zou gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak. Het accessoire karakter van de civiele vordering houdt in dat deze ondergeschikt is aan de strafvordering en de strafvordering niet mag overschaduwen. Met 290 benadeelde partijen zou dit het geval zijn.(39)

8.5 Art. 361, derde lid, Sv luidt als volgt:

"Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."

De ratio van die bepaling is dat de behandeling ter terechtzitting in de eerste plaats is gericht op het onderzoek van de strafzaak en dat, mede gelet op de geboden voortvarendheid bij de afdoening daarvan, geen plaats is voor de behandeling van gecompliceerde civiele vorderingen van de benadeelde partij.(40)

Art. 333 Sv luidt als volgt:

"Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken."

8.6 Aldus heeft het Hof voor de niet-ontvankelijkverklaring het juiste 'eenvoud'-criterium gehanteerd. Ik versta het oordeel van het Hof aldus dat het Hof bij kennisneming van iedere vordering problemen heeft ontwaard bij de waardering ervan. Vervolgens dient te worden onderzocht of hantering van dat criterium ook een voldoende begrijpelijk oordeel oplevert.(41)

Het Hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet van eenvoudige aard zijn aangezien er onder meer vragen rijzen over de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Met name de weging van de invloed van de eigen schuld is complex, omdat daarbij alle omstandigheden van het geval betrokken kunnen zijn. Die afwegingen zijn van feitelijke aard en het oordeel van de feitenrechter kan in cassatie maar in beperkte mate worden getoetst.

8.7 's Hofs tweede overweging is dat alleen al door het zeer grote aantal benadeelde partijen het accessoire karakter van de voeging in het strafproces teniet wordt gedaan. Deze overweging is in mijn lezing van de overwegingen van het Hof ten overvloede gegeven, evenals de overweging over de wijze van tenlasteleggen door het OM. Maar om aan de benadeelde partijen tegemoet te komen zal ik aan dit facet toch aandacht schenken.

Op grond van art. 361 Sv kan de rechter zich beperken tot beslissingen over vorderingen waarover volstrekte duidelijkheid bestaat of waarover de gewenste duidelijkheid op een eenvoudige wijze kan worden verkregen. Op deze wijze wordt het accessoire karakter van de civiele vordering gewaarborgd en wordt voorkomen dat de behandeling van de civiele vordering ten koste gaat van de behandeling van de strafzaak. Tevens wordt zo voorkomen dat de behandeling van de strafzaak vertraging oploopt.(42)

Nu een zorgvuldige en voortvarende behandeling van de strafzaak vooropstaat kan mijns inziens niet worden gezegd dat, ook als de vorderingen van de benadeelde partijen stuk voor stuk volstrekt duidelijk zouden zijn (quod non), de bedoeling van de wetgever geweld wordt aangedaan door te oordelen dat louter het aantal benadeelde partijen voldoende reden vormt om de niet-ontvankelijkheid uit te spreken. Dat een gerechtelijke instantie in het verleden wel eens de vordering van een zeer groot aantal benadeelde partijen heeft toegewezen(43) doet daaraan niet af.

Voor zover erover geklaagd wordt dat het Hof de benadeelde partijen ontvankelijk had kunnen verklaren voor zover het louter de inleg betrof en die niet-ontvankelijkheid had kunnen uitspreken met betrekking tot het overige merk ik op dat deze klacht faalt. De vraag is of de integrale niet-ontvankelijkverklaring niet onbegrijpelijk is (tegen de achtergrond van de door het Hof genoemde redenen). Die toets kan 's Hofs oordeel mijns inziens doorstaan, onder meer gelet op de complicerende invloed van de eventuele eigen schuld, die per geval van verschillend gewicht kan zijn.

8.8 De middelen die zich richten tegen de niet-ontvankelijkverklaring falen derhalve.

9.1 In het arrest heeft het Hof onder het kopje De reden van de op te leggen straf of maatregel nog het volgende overwogen:

"De rechtbank heeft in haar vonnis een compensatoire maatregel ex artikel 8, aanhef en onder c van de wet op de economische delicten opgelegd ten behoeve van de gerechtigden, die staan vermeld op een "Lijst gerechtigden" die aan het vonnis is gehecht.

Het hof overweegt daaromtrent het navolgende. Het Hof acht het ongewenst om eerst de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering tot schadevergoeding, omdat die vordering te ingewikkeld is voor afdoening binnen het kader van een strafproces en vervolgens deze schade, na toch haar globaal te hebben vastgesteld, door een maatregel als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de economische delicten te compenseren. Indien het Openbaar Ministerie meent dat de benadeelden enige vorm van genoegdoening buiten de burgerlijke rechter om zouden dienen te ontvangen, is de opbrengst van een door het hof eventueel op te leggen ontnemingsmaatregel de aangewezen bron waaruit het Openbaar Ministerie voor dat doel kan putten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid."

9.2 In enkele schrifturen wordt erover geklaagd dat het Hof, door zijn beslissing om het al dan niet opleggen van de compensatoire maatregel ex art. 8 Wet op de economische delicten (hierna: WED) af te laten hangen van zijn beslissing omtrent de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vordering, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn beslissing op onbegrijpelijke wijze heeft gemotiveerd.

9.3 Art. 8 aanhef onder c, WED luidt als volgt:

"Maatregelen zijn:

(...)

c. het opleggen van de verplichting tot verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde, voor zover de rechter niet anders bepaalt."

9.4 Ik ben van mening dat de klacht niet besproken hoeft te worden aangezien deze buiten het bereik van art. 437, derde lid, Sv valt. Daar staat - voor zover van belang - het volgende:

"De benadeelde partij is bevoegd binnen een maand nadat de in het tweede lid van artikel 435 bedoelde kennisgeving is verzonden, harerzijds bij de Hoge Raad door een advocaat een schriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft (...)"

9.5 De schriftuur mag dus alleen 'een rechtspunt' betreffen dat de civiele vordering raakt. Een klacht over het al dan niet opleggen van de compensatoire maatregel ex art. 8 WED raakt mijns inziens de civiele vordering zelf niet.(44)

10. De namens de verdachte ingediende middelen falen en kunnen - met uitzondering van het eerste middel - met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ook de namens de benadeelde partijen ingediende middelen, voorzover besproken, lenen zich voor een verwerping op de voet van art. 81 RO. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het door de verdachte en het door de benadeelde partijen ingestelde beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze zaak hangt samen met de zaken onder nrs 00447/05 E tot en met 00465/05 E, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.

2 Zie met name de bewijsmiddelen 10, 19, 29, 34, 39, 58, 94 en 97.

3 Zie bijvoorbeeld de bewijsmiddelen 10, 54, 58, 60 en 95.

4 Bewijsmiddelen 13, 15, 24, 18, 22, 27, 28, 29 en 76.

5 Zie met name de bewijsmiddelen 12, 56, 69 en 125.

6 Ingevolge art. 1, aanhef en onder 2 WED jo. art. 2 lid 1 WED is overtreding van art. 82 Wtk 1992 een misdrijf als zij opzettelijk is begaan.

7 Zie omtrent de Wtk 1978 nader D.R. Doorenbos, Financieel strafrecht, Kluwer Deventer, 1992, p. 103 e.v. en wat betreft de Wtk 1992 Grundmann-van de Krol, Koersen door het effectenrecht, Beschouwingen omtrent Nederlands effectenrecht, 5e druk, met name p. 60-61 en 98-99.

8 Zie Kamerstukken 1970-1971, 11 068, nr. 3, p. 25, Kamerstukken 1970-1971, 11 068, nr. 5, p. 4, Kamerstukken 1991-1992, 22 655, nr. 3, p. 20 en 72.

9 Vgl. HR 27 maart 2001, LJN AB0740.

10 Deze beleidsregel is ondertussen vervangen door de Beleidsregels 2005 kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 (Stcr. 2004, nr. 254, p. 31). Art. 1 houdt in de kern nog steeds dezelfde bepaling in.

11 Namelijk op 1 juli 2002, de dag waarop de wijziging van de Wet toezicht kredietwezen in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld (Stb. 330) in werking is getreden. Zie het Besluit van 25 juni 2002 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld (Stb. 2002, 330) en het besluit van 28 mei 2002 (Stb. 2002, 273), houdende aanwijzing van diensten in het kader van de Wet melding ongebruikelijke transacties en tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 juli 1994, houdende aanwijzing van financiële instellingen en financiële diensten in het kader van de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993; Stb. 2002, 336.

12 Tweede Richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van Richtlijn 77I780/EEG, PB nr. L386 blz.1,1989/12/30.

13 Kamerstukken II, 1975-1976, 11 068, nr. 9, p. 16.

14 Zie Kamerstukken II, 1991-1992, 22 665, nr. 3, p. 16.

15 Ten aanzien van [betrokkene 14] blijkt niet zonder meer uit de bewijsmiddelen welk bedrag hij heeft ingelegd bij [B] (bewijsmiddel 138). Nu medeverdachte [medeverdachte 8] het geld thuis bij [betrokkene 14] heeft opgehaald zal het wel niet om miljoenen guldens gaan. Ook ten aanzien van [betrokkene 15] blijkt dit niet uit de bewijsmiddelen (bewijsmiddel F). Niets wijst er evenwel op dat hij als professionele belegger diende te worden aangemerkt.

16 J. Remmelink, D. Hazewinkel-Suringa's Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Gouda Quint, 15e druk, p. 120.

17 Vgl. HR NJ 1998, 117, HR NJ 1999, 221 en HR NJ 1999, 538.

18 Verschillende inleggers hebben hun inleg voor [medeverdachte 4]-certificaten contant afgeleverd op het kantoor van [medeverdachte 1] te [vestigingsplaats] (België) (bewijsmiddelen 4 en 38); die gelden zijn deels belegd via [medeverdachte 4], een rechtspersoon met zetel op de Britse Maagdeneilanden en vestigingen in Luxemburg (bewijsmiddelen 125 en 133); een inleg van fl. 3.500000,-- is door [betrokkene 5] gestort op de Luxemburgische bankrekening van [medeverdachte 7] (bewijsmiddelen 62, 76 en 95) en het uit de beleende AGF-polis van diezelfde [betrokkene 5] voortkomende bedrag is door deze gestort op een rekening van [medeverdachte 5]., welke [...] haar zetel heeft op de Britse Maagdeneilanden (bewijsmiddelen 62, 76, 54 en 95).

19 Bewijsmiddel 7, 8 en 12.

20 Bewijsmiddel 19.

21 Bewijsmiddel 19 en 21.

22 Zie bewijsmiddelen 12, 93, 65 en 97.

23 Het heeft dat oordeel overigens mede gegrond op een overbodig onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het tenlastegelegde feit op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder twee, Sr.

24 Zie HR DD 94.375 en HR NJ 1999, 205.

25 Bewijsmiddel 10.

26 Bewijsmiddel 93.

27 Bewijsmiddelen 12, 58, 111.

28 Zie bewijsmiddel 77.

29 Bewijsmiddelen 60, 61, 62, 95 en 109.

30 Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 204-205.

31 Zie met name bewijsmiddelen 13 en 15.

32 Zie bewijsmiddel 62, 71, 72, 73, 74, 75, 77, 78, 79, 80, 84, 85, 86 87, 88 en 89.

33 Bewijsmiddel 65.

34 Zie de bewijsmiddelen 38, 46, 15 en 25.

35 Verdachtes broer [getuige 1] is op 21 april 2004 bij de rechter-commissaris gehoord. Aldaar heeft hij verklaard dat hij uitsluitend met [medeverdachte 2] gesprekken over de (inhoud van) de brochure van [medeverdachte 4] heeft gevoerd. Een kopie van dat proces-verbaal is blijkens een aantekening op het zich in het dossier bevindende exemplaar op 22 april 2004 aan de raadsman van verdachte verstrekt.

36 Zie de bewijsmiddelen 35 en 106.

37 Ten onrechte vermeldt het proces-verbaal zelf als datum 7 juli 2004.

38 HR 26 februari 2002, NJ 2003, 557; HR 25 maart 2003, NJ 2003, 329.

39 Voor zover de middelen zich richten tegen 's Hofs overweging ten overvloede kan dit niet tot cassatie leiden omdat het zich keert tegen een grond die de bestreden beslissing van het Hof met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen niet draagt. Vgl. HR NJ 2005, 490 rov. 4.5.

40 HR 19 april 2005, LJN AS9314.

41 De rechter hoeft niet te motiveren waarom hij de vordering van een benadeelde partij van eenvoudige aard acht, ook niet als dat betwist wordt (HR 17 juni 1997, DD 97.301, LJN ZD0758, nr. 103.926). Hetzelfde lijkt mij dan ook op te gaan voor het tegenovergestelde oordeel, dat de vordering niét eenvoudig van aard is.

42 Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11.

43 Zie HR NJ 2004, 681 alsmede de conclusie vóór dat arrest.

44 HR NJ 2003, 329.