Hoge Raad, 18-04-2006, AU8115, 00463/05 E
Hoge Raad, 18-04-2006, AU8115, 00463/05 E
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 april 2006
- Datum publicatie
- 10 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU8115
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8115
- Zaaknummer
- 00463/05 E
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
18 april 2006
Strafkamer
nr. 00463/05 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 11 juni 2004, nummer 20/000086-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de door de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term "van het publiek" als bedoeld in art. 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992). Aldus zou het Hof blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans de bewezenverklaring onvoldoende hebben gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft ten aanzien van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 september 1999 in Nederland en in België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en andere personen, in elk geval van het publiek, aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden."
4.3. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Uitleg van de tenlastelegging
Het hof vat de term "bedrijfsmatig" op als "binnen het kader van een onderneming of instelling dan wel geregeld en stelselmatig buiten een dergelijk kader".
De term "van het publiek" heeft naar het oordeel van het hof de betekenis van "buiten een besloten kring" en heeft betrekking op zowel grote als kleine niet professionele beleggers. De Nederlandse Bank stelt zich - kennelijk op grond van het systeem van de wet - op het standpunt dat professionele marktpartijen niet tot het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 bedoelde publiek behoren (Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, Stcrt. 10 juli 2002, nr. 129, p. 42, artikel 1). Het hof volgt deze interpretatie, met dien verstande dat particuliere beleggers in beginsel niet tot de professionele marktpartijen kunnen worden gerekend, ook niet wanneer zij aanmerkelijke bedragen te besteden hebben. Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor met particulieren te vereenzelvigen vennootschappen (éénmans- of familie-bv's), ook wanneer zij zich min of meer structureel bezig houden met het doen van beleggingen, zoals pensioen-bv's."
4.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 82 Wtk 1992, welke bepaling, voorzover hier van belang, als volgt luidt:
"1. Het is eenieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden."
4.5. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis beschermt art. 82 Wtk 1992 niet de professionele marktpartijen, aangezien deze worden geacht zelf voldoende in staat te zijn de financiële soliditeit van de instelling waaraan zij hun gelden toevertrouwen, te beoordelen. Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat een particuliere belegger, al dan niet beleggend door middel van een rechtspersoon, in beginsel als "publiek" moet worden aangemerkt en niet tot de professionele marktpartijen moet worden gerekend.
4.6. In het licht van hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen geeft het in zijn arrest besloten liggende oordeel van het Hof dat de inleggers kunnen worden aangemerkt als publiek als bedoeld in art. 82, eerste lid, Wtk 1992 - in welk verband het Hof de door hem aan die term gegeven interpretatie in overeenstemming heeft geacht met de door hem genoemde beleidsregel - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is tevens toereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd dat een van de inleggers, [betrokkene 4], niet als kleine niet-professionele belegger kan worden aangemerkt op de enkele grond dat hij een bedrag van 1 miljoen euro zou hebben ingelegd, doet daaraan niet af, in aanmerking genomen dat ten tijde van het bewezenverklaarde de vrijstelling van het verbod van art. 2 Wtk 1992 voor opvorderbare gelden van meer dan ƒ 100.000,- was vervallen.
4.7. Het middel faalt dus.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 april 2006.