Home

Hoge Raad, 28-04-2006, AV0043, C04/260HR

Hoge Raad, 28-04-2006, AV0043, C04/260HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 april 2006
Datum publicatie
28 april 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV0043
Formele relaties
Zaaknummer
C04/260HR

Inhoudsindicatie

Huwelijksgoederenrecht. Geschil tussen buiten gemeenschap van goederen gehuwde geweest zijn ex-echtelieden bij boedelverdeling na echtscheiding over verrekening; aanspraak door vrouw op een deel van de waardestijging van door de man uit een nalatenschap verkregen (echtelijke) woning, investeringen door de vrouw uit overgespaard inkomen?; bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, verboden aanvulling van feitelijke grondslag.

Uitspraak

28 april 2006

Eerste Kamer

Nr. C04/260HR

JMH/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: voorheen mr. M.E.M.G. Peletier,

thans mr. E.M. Tjon-En-Fa,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 30 augustus 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen;

2. de man te veroordelen zijn volledige medewerking te verlenen aan een taxatie-onderzoek van het perceel, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Alphen aan den Rijn sectie [A] nummer [001], door een door de rechtbank te benoemen makelaar en de vrouw in staat te stellen deze taxatie persoonlijk bij te wonen en haar derhalve tijdens het onderzoek tot de woning toe te laten, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft hieraan te voldoen;

3. de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen het aan haar oorspronkelijke inbreng evenredige deel van de huidige waarde van voormeld perceel, alsmede - indien daarvan sprake is - de helft van de overige waarde van genoemd perceel;

4. het bedrag vast te stellen dat de man op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden (overigens) nog verschuldigd is en de man te veroordelen dit bedrag aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 1999, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;

5. de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 5.150,-- (zijnde de schuld uit de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw);

6. de man te veroordelen om binnen veertien dagen na wijzen van het vonnis aan de vrouw af te geven de roerende zaken genoemd in de dagvaarding sub 2.2, alsmede het spaarbankboekje van de Spaarbank van de Coöperatieve Raiffeisenbank te Alphen aan den Rijn (serie [002]), alsmede van de vermogensbestanddelen van de vrouw waarvan het bestaan na uitbrenging van deze dagvaarding nog is gebleken, op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- voor iedere dag dat hij daarmee (deels) in gebreke blijft;

7. de man te veroordelen om binnen veertien dagen na wijzen van het vonnis aan de vrouw, door afgifte van stukken, inzicht te verschaffen in de financiële administratie van de vrouw, van de man en van partijen gezamenlijk (pensioenen, levensverzekeringen, bank- en girorekeningen, spaargelden etc.), op straffe van een dwangsom van ƒ 500,-- voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft;

8. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

De man heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 november 2000 een comparitie van partijen gelast.

Na de op 21 december 2000 gehouden comparitie van partijen heeft de vrouw ter terechtzitting van 13 maart 2001 haar eis in die zin vermeerderd dat de man wordt veroordeeld aan de vrouw te betalen de wettelijke rente over de lening van ƒ 5.150,-- te rekenen vanaf 12 juli 1972, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf de datum dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, en dat de man wordt veroordeeld aan te vrouw te betalen een bedrag van ƒ 10.000,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.

De man heeft zich niet tegen de vermeerdering van eis verzet.

Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 9 januari 2002 de man op straffe van een dwangsom veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de vrouw af te geven de in het dictum van dit vonnis vermelde goederen, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en onder aanhouding van iedere verdere beslissing de man tot bewijslevering toegelaten.

Tegen de vonnissen van 1 november 2000 en 9 januari 2002 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven en bij akte ter zitting van 15 mei 2003 heeft de vrouw naast het in prima gevorderde het hof verzocht de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde van voormelde onroerende zaak per datum 4 mei 1999, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 mei 1999 tot aan de datum der algehele voldoening.

De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 12 mei 2004 heeft het hof in het principale en het incidentele hoger beroep:

- de man en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in hun principale en incidentele appel terzake het vonnis van de rechtbank van 1 november 2000;

- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij betaling vordert van de man van ƒ 5.150,-- (€ 2.337,--) zoals overwogen in punt 9;

- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot afgifte van een eikenhouten klok zoals overwogen in punt 7;

- de man veroordeeld om aan de vrouw af te geven de speedboot merk Vega met motor merk Volvo penta 45 pk en dit arrest terzake de afgifte van de hiervoor genoemde boot uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

- de vrouw tot bewijslevering toegelaten zoals in het dictum van het arrest is vermeld;

- het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 januari 2002, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd, en

- de kosten van het geding in hoger beroep in die zin gecompenseerd dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen de niet verschenen man is verstek verleend.

De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In deze zaak, waarin het in cassatie nog slechts gaat om de aanspraak van de vrouw op een deel van de huidige waarde van de voormalige echtelijke woning, kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 12 juli 1972 met elkaar gehuwd. Zij zijn op 11 juli 1972 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Art. 1 bepaalt dat geen gemeenschap van goederen bestaat. Volgens art. 3 zullen de kosten van de huishouding, van het onderhoud en van de opvoeding van de kinderen door de echtgenoten in verhouding tot ieders inkomsten uit vermogen en arbeid worden gedragen. Art. 4 bevat een verrekenbeding.

(ii) De man heeft in 1976 door toedeling uit de nalatenschap van zijn moeder de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] verkregen. De woning werd in de akte van verdeling op ƒ 25.000,-- gewaardeerd. Het aandeel van de man in de nalatenschap bleef beperkt tot ƒ 2.229,20, zodat hij op grond van overbedeling een schuld van ƒ 22.770,80 heeft moeten voldoen. Hij heeft daartoe een schuld uit de boedel van ƒ 4.000,-- voor zijn rekening genomen; daarnaast heeft hij ƒ 18.770,80 voldaan.

(iii) Het huwelijk van partijen is op 2 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Tussen partijen heeft nimmer verrekening plaatsgevonden.

3.2 De vrouw heeft, voorzover in cassatie van belang, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het bedrag van ƒ 18.770,80 dat is betaald ter voldoening van de vordering wegens overbedeling, is voldaan uit overgespaarde inkomsten, zodat zij op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding aanspraak heeft op een deel van de waardestijging van de woning. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Hetgeen het hof daartoe overwoog, kan als volgt worden samengevat. Geen van partijen heeft aangetoond uit welke bronnen het bedrag van ƒ 18.770,80 is voldaan. Dit bedrag dient derhalve te worden aangemerkt als onverteerd inkomen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de verrekenplicht anders voortvloeit (rov. 3). Aannemelijk is dat de vrouw in de periode waarin de man de onroerende zaak verkreeg, de administratie van partijen voerde. De vrouw is tekortgeschoten in de administratieve vastlegging van de geldstromen voor beide partijen, waardoor de man in een zeer moeilijke bewijspositie is komen te verkeren. Onder die omstandigheden verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat wordt uitgegaan van het bewijsvermoeden dat de gelden die zijn geïnvesteerd in de onroerende zaak, moeten worden aangemerkt als overgespaard inkomen. Het is daarom redelijk en billijk dat de waardestijging van de onroerende zaak uitsluitend toekomt aan de man (rov. 4).

3.3 Onderdeel 1 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof in rov. 3 dat geen van partijen heeft aangetoond uit welke bronnen het bedrag van ƒ 18.770,90 is voldaan. Het onderdeel betoogt dat de man heeft gesteld dat hij ter voldoening van de overbedelingsvordering ƒ 7.500,-- heeft geleend van de vrouw, ƒ 2.000,-- van een vriend, en ƒ 9.500,-- heeft geïnvesteerd van zijn spaargeld dan wel heeft onttrokken aan zijn eenmanszaak. Volgens het onderdeel heeft de vrouw - uitgaande van deze stellingen van de man - aangevoerd dat deze bedragen uiteindelijk moeten worden geacht te zijn voldaan uit overgespaard inkomen, en had het hof - nu de man dit standpunt van de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist - als tussen partijen vaststaand moeten aannemen dat het bedrag van ƒ 18.770,90 afkomstig was van overgespaarde inkomsten.

Het onderdeel faalt. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat de bedragen de door hem gestelde herkomst hadden en heeft het standpunt van de vrouw dat het om overgespaard inkomen ging, betwist. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat niet vaststaat uit welke bronnen het bedrag van ƒ 18.770,90 is voldaan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat de man in de loop van de procedure wisselende standpunten heeft ingenomen, doet hieraan niet af.

3.4 Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof het verbod op aanvulling van de feitelijke gronden heeft geschonden. Het onderdeel betoogt dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw is tekortgeschoten in de administratieve verslaglegging in de zin dat zij de door de man gestelde, voor de verrekening relevante, geldstromen niet of ondeugdelijk zou hebben geadministreerd. Onderdeel 4.1 klaagt dat de man niet heeft aangevoerd dat aan het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW niet kan worden toegekomen omdat de vrouw in de administratieve vastlegging is tekortgeschoten en hij dientengevolge in bewijsnood is komen te verkeren.

Het hof heeft zijn oordeel dat de vrouw zich niet kan beroepen op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, gebaseerd op zijn overweging dat de vrouw is tekortgeschoten in haar administratieplicht en dat de man daardoor in een moeilijke bewijspositie is komen te verkeren. Deze omstandigheden zijn echter door partijen in dit verband niet naar voren gebracht, zodat de onderdelen terecht klagen dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden.

Dit brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van de onderdelen 3 en 4 en onderdeel 2 geen behandeling behoeven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2004;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.