Home

Hoge Raad, 12-05-2006, AV9448, R06/010HR

Hoge Raad, 12-05-2006, AV9448, R06/010HR

Inhoudsindicatie

Bopz, klachtprocedure ex art. 41 oud Wet Bopz; voorlichting van de rechter-commissaris door behandelaar buiten tegenwoordigheid van de betrokkene, beslissing van rechtbank mede op basis van een brief waarop betrokkene en haar advocaat niet hebben kunnen reageren; art. 5 EVRM, beginselen van behoorlijke rechtspleging, schending van art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz.

Uitspraak

12 mei 2006

Eerste Kamer

Rek.nr. R06/010HR

JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoekster],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instantie

Met een op 27 september 2005 ter griffie van de rechtbank te Roermond ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - zich gewend tot die rechtbank en op de voet van art. 41 lid 11 (oud) Wet Bopz verzocht haar klacht bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis over de dwangbehandeling in de vorm van afzondering van betrokkene overdag op haar eigen kamer en separatie gedurende de nachtelijke uren gegrond te verklaren, opdat de onrechtmatigheid van de dwangbehandeling komt vast te staan en het ziekenhuis de toepassing hiervan zal staken. Voorts heeft zij verzocht een dag en uur te bepalen op een zo kort mogelijke termijn, waarop de mondelinge behandeling van dit verzoekschrift zal plaatsvinden.

Nadat de rechter-commissaris van de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar advocaat en de patientenvertrouwenspersoon, de geneesheer-directeur, gedeeltelijk buiten aanwezigheid van betrokkene en onder uitdrukkelijk bezwaar van de raadsvrouwe van betrokkene, de behandelend psycholoog, de verpleegkundige tevens coach van verzoekster, en de moeder van betrokkene op 14 oktober 2005 had gehoord, heeft zij bij beschikking, uitgesproken ter terechtzitting van 11 november 2005, de klacht ongegrond verklaard.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing de zaak naar de rechtbank te Roermond.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De bestreden beschikking dateert van voor de inwerkingtreding, op 1 maart 2006, van de Wet van 17 november 2005, Stb. 617 tot wijziging van de Wet Bopz en enige andere wetten in verband met de aanpassing van de in deze wet opgenomen klachtregeling. Daarom is, op grond van de in art. VIII lid 1, aanhef en onder a, van deze wet vervatte overgangsbepalingen, art. 41 Wet Bopz zoals dit voor eerstgenoemde datum luidde, van toepassing.

Ingevolge lid 14 van laatstgenoemd artikel staat tegen de bestreden beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Nu echter het middel in de kern klaagt dat de rechtbank bij de behandeling van de zaak een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, te weten het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat is uitgewerkt in art. 8, leden 1, 8 en 9 Wet Bopz, stond voor betrokkene tegen de bestreden beschikking beroep in cassatie open (zie HR 7 mei 2004, nr. R04/022, NJ 2004, 389 rov. 3.3).

Betrokkene is dus ontvankelijk in haar beroep.

4. Beoordeling van het middel

4.1.1 Betrokkene verblijft op grond van een rechterlijke machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis Instituut De Wendel te Oostrum. Zij is bekend met de diagnose: "ernstige gedragsstoornissen met oppositionele en antisociale trekken en met intermitterende explosieve stoornissen en stemmingsstoornissen".

Op 27 mei 2005 werd ten aanzien van betrokkene beslist over te gaan tot dwangbehandeling in de vorm van separatie, vanaf 25 september 2005, gevolgd door dwangbehandeling in de vorm van afzondering van betrokkene op haar eigen kamer overdag, en separatie gedurende de nachtelijke uren.

4.1.2 Nadat betrokkene bij brieven van 14 juli 2005 en van 2 augustus 2005 op de voet van art. 41 lid 1 (oud) Wet Bopz over de separatie bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis een klacht had ingediend, maar de commissie als bedoeld in art. 41 lid 2 (oud) Wet Bopz niet tijdig een beslissing had genomen, heeft betrokkene op de voet van art. 41 lid 11 (oud) Wet Bopz zelf op 27 september 2005 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend ter verkrijging van een beslissing over de klacht.

4.2.1 De door de rechtbank aangewezen rechter-commissaris heeft ter zitting van 14 oktober 2005 het verzoek van betrokkene behandeld en bij die gelegenheid betrokkene, die werd bijgestaan door haar raadsvrouw (mr. A. Blok) en de patiëntenvertrouwenspersoon, gehoord, en zich tevens laten voorlichten door de geneesheer-directeur, de behandelaar van betrokkene, haar coach en haar moeder die tevens haar curator is.

4.2.2 Tijdens deze zitting heeft de rechter-commissaris zich, na een daartoe strekkend verzoek van de geneesheer-directeur, buiten tegenwoordigheid van betrokkene (en de patiëntenvertrouwenspersoon) door de overige aanwezigen doen voorlichten. Volgens het proces-verbaal heeft betrokkene verklaard:

"Ik ben het niet eens met wat de mensen die hier werken zeggen. Ik vind het niet erg om naar buiten te gaan, mijn moeder vertelt me na afloop toch alles".

Haar raadsvrouw heeft toen uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het feit dat de mondelinge behandeling gedeeltelijk plaatsvond zonder dat betrokkene aanwezig was. De raadsvrouw heeft dit bezwaar vervolgens bij brief aan de rechtbank van 25 oktober 2005 herhaald, waarbij zij namens betrokkene de rechtbank heeft verzocht, alvorens te beslissen, haar alsnog in de gelegenheid te stellen ter terechtzitting te worden gehoord. De brief vermeldt dat betrokkene en de patiëntenvertrouwenspersoon tijdens de zitting:

"(...) op de gang [hebben] gewacht in de verwachting na enige tijd weer binnen te zullen worden geroepen, opdat cliënte nog de gelegenheid zou krijgen om zelf haar zienswijze kenbaar te maken. Echter deze gelegenheid is haar niet meer geboden, ook niet nadat ik hier aan het einde van het verhoor nog een keer nadrukkelijk om heb verzocht. (...) Zij is van mening dat haar hierdoor de mogelijkheid is onthouden om zelf te worden gehoord. Hoewel ik voor haar het woord heb gevoerd, heeft cliënte zelf geen woord kunnen zeggen. In dit verband moge ik wel verwijzen naar HR 7-5-2004, BJ 2004, 25 (...)."

4.2.3 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de klacht van betrokkene ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen, voorzover in cassatie van belang:

"4.7 Mr. A. Blok heeft bij brief van 25 oktober 2005 gevraagd de beslissing op het onderhavige verzoek aan te houden en eerst verzoekster ter terechtzitting te horen. De grond van dit verzoek is gelegen in het feit dat tijdens de behandeling op 14 oktober 2005 in De Wendel, de rechter-commissaris die betrokkenen gehoord heeft, heeft ingestemd met het verzoek van de geneesheer-directeur om informatie te mogen verstrekken buiten aanwezigheid van verzoekster. Dit is onderbouwd door te stellen dat gevreesd werd dat de inhoud van de bedoelde informatie bij verzoekster mogelijk zou leiden tot opnieuw een uitbarsting van agressie gepaard gaand met geweld. Dit werd niet in het belang van verzoekster geacht. Tijdens de behandeling van het verzoek heeft verzoekster zelf de gelegenheid gehad en daarvan ook gebruik gemaakt, haar mening te geven over hetgeen door met name de behandelaar naar voren is gebracht. In zoverre is het onderhavige geval een ander dan bedoeld in het door mr. Blok aangehaalde arrest. Ook de moeder van verzoekster heeft in haar brief van 26 oktober 2005 aangegeven dat zij van oordeel is dat haar dochter wel haar verhaal heeft kunnen doen. Moeder acht het niet in het belang van haar dochter als ze naar de rechtbank zou moeten komen om nogmaals gehoord te worden. De rechtbank vindt, gezien het voorgaande, geen redenen om verzoekster op te roepen voor een nader verhoor en zal aan het verzoek van mr. Blok dan ook geen gevolg geven."

4.3.1 Hiertegen komt het middel met drie onderdelen op.

Onderdeel 1 klaagt dat aan het beginsel van hoor en wederhoor, althans aan het in art. 41 lid 12 (oud) in verbinding met art. 8 lid 1 Wet Bopz neergelegde beginsel dat betrokkene wordt gehoord, onaanvaardbaar afbreuk wordt gedaan indien de klager weliswaar aanvankelijk aanwezig is bij de behandeling door de rechter van de klacht maar zij vervolgens, na voorlichting door de behandelaars buiten haar aanwezigheid, bij het vervolg van de behandeling van de klacht niet aanwezig is.

Onderdeel 2 voegt hieraan toe, samengevat, dat in het onderhavige geval sprake is van een schending van voornoemde beginselen - die mede tot uitdrukking komen in art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz - nu betrokkene niet meer in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord op hetgeen door de behandelaars buiten haar aanwezigheid naar voren is gebracht en zij op de toen aan de orde gekomen punten niet meer heeft kunnen reageren in de vorm van een reactie op een door de rechter-commissaris gegeven samenvatting.

4.3.2 Deze onderdelen slagen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 14 oktober 2005 en de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank, zoals zij ingevolge art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz had dienen te doen, betrokkene vóór het geven van de beschikking in kennis heeft gesteld van de zakelijke inhoud van de door de rechter-commissaris tijdens die zitting buiten tegenwoordigheid van betrokkene ingewonnen inlichtingen en betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. De omstandigheden die de rechtbank noemt op grond waarvan zij het verzoek van de raadsvrouw om, tot dat doel, de beslissing op het verzoek aan te houden en eerst betrokkene ter zitting te horen, heeft afgewezen, te weten:

- dat tijdens de behandeling betrokkene de gelegenheid heeft gehad, en daarvan ook gebruik heeft gemaakt, haar mening te geven over hetgeen door met name de behandelaar naar voren is gebracht;

- dat de moeder van betrokkene in haar brief van 26 oktober 2005 heeft aangegeven dat zij van oordeel is dat haar dochter wel haar verhaal heeft kunnen doen;

- dat de moeder het niet in het belang van haar dochter achtte als deze naar de rechtbank zou moeten komen om nogmaals gehoord te worden,

zijn noch elk afzonderlijk noch tezamen genomen aan te merken als de hier te vereisen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat van het toepassing geven aan art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz werd afgezien.

Voorzover de rechtbank in dit verband meer in het bijzonder mocht hebben aangenomen dat de moeder in haar genoemde brief in haar hoedanigheid van curator van betrokkene te kennen gaf dat zij het niet in het belang van haar dochter achtte als deze naar de rechtbank zou moeten komen om nogmaals gehoord te worden, ontsloeg dit de rechtbank niet van hetgeen art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz haar voorschreven, nu uit art. 8 lid 2 Wet Bopz voortvloeit dat niet de curator maar alleen de betrokkene zelf afstand kan doen van de rechten die art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz haar geven.

De bestreden beschikking is derhalve totstandgekomen in strijd met de mede in verband met art. 5 EVRM te dezen in acht te nemen beginselen van behoorlijke rechtspleging, zoals die ook tot uitdrukking komen in art. 8 leden 8 en 9 Wet Bopz (vgl. HR 16 april 1999, nr. R99/027, NJ 1999, 432 rov. 3.3).

4.4 Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door haar beslissing dat er geen nader verhoor van betrokkene zou plaatsvinden, mede te baseren op een brief van de moeder aan de rechtbank van 26 oktober 2005, en recht te doen op grond van een brief zonder dat betrokkene en haar raadsvrouw van deze brief hebben kunnen kennisnemen en daarop hebben kunnen reageren.

Ook dit onderdeel is gegrond. Nu uit de beschikking en de gedingstukken niet blijkt dat de rechtbank betrokkene en haar raadsvrouw de gelegenheid heeft geboden zich over deze brief uit te laten, is de beschikking van de rechtbank op dit punt evenzeer totstandgekomen in strijd met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat mede tot uitdrukking komt in art. 8 lid 9 Wet Bopz (vgl. HR 5 november 1999, nr. R99/159, NJ 2000, 64 rov. 3.3).

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Roermond van 11 november 2005;

verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 mei 2006.