Home

Hoge Raad, 13-06-2006, AW3569, 01603/05

Hoge Raad, 13-06-2006, AW3569, 01603/05

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juni 2006
Datum publicatie
14 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AW3569
Formele relaties
Zaaknummer
01603/05
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 41

Inhoudsindicatie

Verwerping beroep op noodweerexces. Indien door of namens verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt voor het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien: (a.) verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien (b.) op het tijdstip van de aan verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (HR NJ 1993, 691). Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Voorzover het hof heeft geoordeeld dat verdachte niet enkel als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de belaging van zijn broer werd veroorzaakt, de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, heeft het derhalve een te beperkte maatstaf toegepast. Daarnaast is niet zonder meer begrijpelijk waarom i.c. de keuze voor het gebezigde verdedigingsmiddel (koevoet) aan het beroep op noodweerexces in de weg zou staan.

Uitspraak

13 juni 2006

Strafkamer

nr. 01603/05

IV/JH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 2004, nummer 20/001537-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 februari 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof dan wel zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 22 juni 2003 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een koevoet op het hoofd en zijn duim heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

3.3. Het Hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:

"(...)

Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren.

(a) De verdachte, wonende [a-straat 1] te [woonplaats], had ruzie met leden van de familie [slachtoffer] ([a-straat 2]). Hij raakte in gevecht met twee personen. Dit speelde zich af op de stoep (deels) voor de woning van de verdachte. Op deze stoep stond ook, meteen tegen deze woning aan, de scootmobiel van de broer van de verdachte;

(b) verdachtes broer, die slecht ter been is, probeerde tussenbeide te komen bij het gevecht. Hij kreeg echter klappen van iemand van de familie [slachtoffer] en kwam ten val. Uiteindelijk lag hij op de grond met zijn hoofd op of tegen (de zitting van) de scootmobiel. Toen hij probeerde op te staan werd hij door iemand van de zijde van de familie [slachtoffer] terug geduwd tegen de grond;

(c) de verdachte zag dat zijn broer op de grond lag en belaagd werd. Hij heeft zich losgetrokken van de twee personen met wie hij in gevecht was, is door de openstaande voordeur zijn woning binnengegaan en heeft uit een gereedschappentas die achter deze voordeur stond een ijzeren koevoet met een lengte van ca. 50 cm gepakt. Met deze koevoet in zijn hand is hij meteen weer naar buiten gegaan;

(d) daar werd zijn broer nog belaagd. De verdachte heeft met de koevoet zwaaiende bewegingen gemaakt. De verdachte heeft hierover tegen de politie verklaard dat hij met kracht sloeg en om te raken; de verdachte heeft dus met de koevoet geslagen;

(e) [Slachtoffer] is door de koevoet geraakt op zijn achterhoofd en op zijn rechterduim. Op beide plaatsen heeft hij letsel opgelopen.

(...)

De strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer of met noodweerexces.

Het hof stelt voorop dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich tevoren, bij het onder a bedoelde gevecht, in een noodweersituatie heeft bevonden, aangezien de verdachte zelf mede de aanleiding is geweest van de ruzie en niet aannemelijk is geworden dat hij op straat onverwacht werd aangevallen.

Het hof acht op grond van het gestelde onder b, c en d wel aannemelijk dat de broer van de verdachte werd belaagd en dat deze zich onvoldoende zelf kon verdedigen. De verdachte was gerechtigd zijn broer te hulp te komen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte hierbij echter een veel te zwaar middel gekozen en dit middel op een veel te zware wijze gebruikt. Het hof is niet overtuigd van de noodzaak dat de verdachte een koevoet moest gebruiken om zijn broer te ontzetten en evenmin van de noodzaak om met die koevoet te slaan. Het beroep op noodweer moet daarom worden verworpen nu niet is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.

Het beroep op noodweerexces wordt eveneens verworpen. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zoals in het bijzonder de aanleiding en aanvang van de onder a bedoelde vechtpartij en de keuze van de verdachte om op enig moment een groot en zwaar ijzeren voorwerp te hanteren en daarmee het slachtoffer te raken staan eraan in de weg om aan te nemen dat de verdachte enkel als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, die door de belaging van zijn broer werd veroorzaakt, de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Dat de verdachte geëmotioneerd zal zijn geweest maakt dit niet anders, nu deze emoties in belangrijke mate zullen zijn veroorzaakt door de voorafgaande ruzie en de vechtpartij zelf."

3.4. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt voor wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:

a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien

b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (vgl. HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691).

3.5. Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet enkel als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de belaging van zijn broer werd veroorzaakt, de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, heeft het derhalve een te beperkte maatstaf toegepast. Daarnaast is niet zonder meer begrijpelijk waarom in het onderhavige geval het gebezigde verdedigingsmiddel aan het beroep op noodweerexces in de weg zou staan.

3.6. Het middel is terecht voorgesteld.

4. Slotsom

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 juni 2006.