Home

Hoge Raad, 19-12-2006, AY9718, 03194/05 H

Hoge Raad, 19-12-2006, AY9718, 03194/05 H

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2006
Datum publicatie
19 december 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AY9718
Formele relaties
Zaaknummer
03194/05 H
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 457

Inhoudsindicatie

Herzieningsaanvrage. Als grondslag voor een herziening kunnen, vzv. hier van belang, ex art. 457.1.2° Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid – vzv. hier van belang – tot vrijspraak van veroordeelde. De hiervoor bedoelde grondslag, hierna als ‘novum’ aan te duiden, kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een zodanige feitelijke omstandigheid worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, slechts als een novum kan gelden vzv. daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft gewezen. Voorts moet worden vooropgesteld dat in een herzieningsaanvrage niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op deskundigenoordelen welke naar hun inhoud in wezen reeds bij een eerdere aanvrage tot herziening van dezelfde uitspraak aan de orde zijn geweest. Hieruit volgt dat de HR de thans bij de aanvrage gevoegde bescheiden alleen beoordeelt, vzv. daarin bepaalde aspecten nog niet eerder in beschouwing zijn genomen. Geen van de drie onderdelen van de onderhavige aanvrage bevat een novum. HR wijst aanvrage af.

Uitspraak

19 december 2006

Strafkamer

nr. 03194/05 H

SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 mei 1985, nummer 232323-84, ingediend door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].

1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 12 april 1984 - de aanvrager ter zake van "moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.

2. De aanvrage tot herziening

De aanvrage tot herziening en de schriftelijke weergave van de mondelinge toelichting daarop zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

3. De conclusie van de Advocaat-Generaal

3.1. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening ongegrond zal achten en deze zal afwijzen.

3.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van de schriftelijke reactie van de raadsman van de aanvrager op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Het Hof heeft ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:

"hij op of omstreeks 5 november 1983 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende hij verdachte voornoemde [slachtoffer] (die 72 jaar oud was en op 29 september 1983 in het huwelijk was getreden met hem, verdachte en welke vrouw hij, verdachte krachtens overeenkomst verzorgde en verpleegde en van wier lichamelijke conditie en medicijngebruik hij, verdachte globaal op de hoogte was) na kalm beraad en rustig overleg opzettelijk - zakelijk weergegeven -:

- soep met daarin een hoeveelheid - Surinaamse - rum (Palmboom) met een alcoholgehalte van ongeveer 90% toegediend, althans te eten gegeven en terwijl hij, verdachte in de wetenschap was van het hierna onder a. en b. en d. en e. weergegevene, te weten:

a. dat zij een of meer medicijnen welk(e) in combinatie met alcohol schadelijk kon(den) zijn voor haar gezondheid had ingenomen,

en

b. dat zij aan enige hartkwaal leed

en

d. dat zij uiterlijke tekenen van lichamelijk onwel bevinden en/of machteloosheid (zweten/pijn in haar benen) vertoonde

en

e. dat haar bloeddruk was opgelopen tot een abnormale hoogte (boven de 200 bovendruk)

- een mengsel van wijn en (teneinde het alcoholgehalte te verhogen) - Surinaamse - rum (Palmboom) met een alcoholgehalte van ongeveer 90% en gin, toegediend, althans te drinken gegeven en

- medische assistentie onthouden en nagelaten deze in te roepen, terwijl deze onmiskenbaar en dringend geboden was welk bovenomschreven complex van opzettelijk handelen en nalaten de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad."

4.2. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2003 (LJN AL6140), dat is gewezen op het vorige herzieningsverzoek. Het arrest van het Hof houdt onder meer het volgende in:

" 14. dat door de verdediging is betoogd dat niet geconcludeerd kan worden dat er oorzakelijk verband bestaat tussen de telastegelegde en bewezenverklaarde gedragingen van verdachte en de dood van [slachtoffer] omdat - kort samengevat - het uiterst onwaarschijnlijk is dat de gebruikte medicijnen op de dag van overlijden in combinatie met het waarschijnlijk geachte alcoholgebruik de directe doodsoorzaak kan zijn geweest en afgezien daarvan de in deze zaak gehoorde deskundigen ieder tot de conclusie komen dat absoluut niet met zekerheid is vast te stellen dat de doodsoorzaak het gevolg is geweest van de combinatie alcohol en medicijnen;

15. dat het Hof bij de bespreking van dit verweer het volgende voorop stelt:

a) verdachte heeft in ieder geval vanaf het moment waarop hij constateerde dat [slachtoffer] over een aanzienlijk vermogen beschikte gezocht naar een weg die er toe zou leiden dat hij (een deel van) dat vermogen verwierf;

b) met het oog op dit laatste heeft hij niet alleen een huwelijk met de 72-jarige [slachtoffer] gesloten maar ook bij herhaling en nadrukkelijk met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] besproken op welke wijze nadien haar dood bewerkstelligd zou kunnen worden;

c) [slachtoffer], van wie niet aannemelijk is geworden dat zij - zoals door de verdediging is aangevoerd - voor de komst van [betrokkene 1] reeds een grote hoeveelheid witte wijn had gedronken, is niet plotseling en onaangekondigd overleden maar ongeveer drie kwartier of meer nadat verdachte op 4 november 1983 omstreeks 22.30 uur tegen [betrokkene 1] en, bij een telefoongesprek, [betrokkene 2] had gezegd dat het volgens hem een aflopende zaak was, terwijl verdachte in die tussenliggende periode niet getracht heeft hoewel dat zonneklaar geboden was, doktershulp in te roepen maar wel een mengsel van wijn, gin en Palmboomrum met een zeer hoog alcoholpercentage aan [slachtoffer] te drinken heeft geven;

16. dat het Hof uit deze, in de bewijsmiddelen meer gedetailleerd weergegeven gang van zaken afleidt dat verdachte de dood van [slachtoffer] gewild heeft en, daarvan uitgaande, onder de gegeven omstandigheden het te eten geven van de soep met daarin Palmboomrum, het te drinken geven van bovengenoemd mengsel en het achterwege laten van medische hulp aanmerkt als uitingen van verdachtes wil de dood van [slachtoffer] te bewerkstelligen;

17. dat uit de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van de deskundigen Zeldenrust en Van der Ark volgt dat de dood van [slachtoffer] medisch gezien zeer wel het gevolg kan zijn van de gecombineerde werking van de door [slachtoffer] gebruikte medicijnen en de haar toegediende alcohol; dat als feit van algemene bekendheid geen bewijs behoeft dat de mogelijkheid dat die combinatie fataal uitwerkt wordt vergroot door het achterwege laten van medische hulp wanneer die, zoals in dit geval, dringend geboden lijkt;

dat door de deskundige Zeldenrust als enig mogelijke andere doodsoorzaak genoemd is acute hartdood, al dan niet ten gevolge van psychische spanningen; dat het Hof, mede gelet op de omstandigheid dat [slachtoffer] eerst relatief geruime tijd nadat verdachte had gezegd dat het een aflopende zaak was is overleden, de kans dat zich een acute hartdood heeft voor gedaan nog voordat de aan verdachte verweten gedragingen het beoogde gevolg konden hebben menselijkerwijs gesproken zo onwaarschijnlijk acht, dat geconcludeerd moet worden dat de onder c) genoemde gedragingen van verdachte tezamen genomen als juridisch relevante oorzaak van de dood van [slachtoffer] moeten worden aangemerkt; dat die dood ook het redelijkerwijs te verwachten gevolg van die gedragingen was en dus als zodanig aan verdachte moet worden toegerekend."

5. Grondslag van de aanvrage

De aanvrage berust naar de kern genomen op een drietal gronden.

In de eerste plaats wordt aangevoerd dat nieuw onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) aan twee bewaard gebleven hartpreparaten van het slachtoffer een nieuw licht werpt op de doodsoorzaak van het slachtoffer.

In de tweede plaats wordt gesteld dat het Hof ten onrechte heeft geconcludeerd dat de aanvrager nalatig is geweest door het onthouden van medische assistentie en het nalaten deze in te roepen, terwijl deze dringend geboden was.

In de derde plaats steunt de aanvrage op de stelling dat het NFI op grond van nieuw onderzoek tot de conclusie is gekomen dat in deze zaak de combinatie van alcohol en medicijnen geen oorzaak kan zijn geweest van het overlijden van het slachtoffer.

6. Beoordeling van de aanvrage

6.1. Bij de beoordeling van de aanvrage moet het volgende worden vooropgesteld.

6.1.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid - voor zover hier van belang - tot vrijspraak van de veroordeelde. De hiervoor bedoelde grondslag, hierna als 'novum' aan te duiden, kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een zodanige feitelijke omstandigheid worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, slechts als een novum kan gelden voor zover daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft gewezen.

6.1.2. Voorts moet worden vooropgesteld dat in een aanvrage tot herziening niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op deskundigenoordelen welke naar hun inhoud in wezen reeds bij een eerdere aanvrage tot herziening van dezelfde uitspraak aan de orde zijn geweest. Hieruit volgt dat de Hoge Raad de thans bij de aanvrage gevoegde bescheiden alleen beoordeelt, voor zover daarin bepaalde aspecten nog niet eerder in beschouwing zijn genomen.

6.1.3. De aanvrage is in alle onderdelen toegespitst op het causale verband tussen de dood van het slachtoffer en het bewezenverklaarde handelen en nalaten van de aanvrager.

Het Hof heeft dat causale verband aanwezig geacht.

Het heeft geoordeeld dat de dood van het slachtoffer het redelijkerwijs te verwachten gevolg van die bewezenverklaarde gedragingen was en dus als zodanig aan de aanvrager moet worden toegerekend.

De precieze doodsoorzaak van het slachtoffer is door het Hof niet vastgesteld. De tot het bewijs gebezigde verklaringen van de deskundigen dr. Zeldenrust en drs. Van der Ark behelzen slechts beschouwingen over een mogelijke doodsoorzaak.

Ook de bewezenverklaring houdt niet in waaraan het slachtoffer precies is overleden. Die bewezenverklaring behelst een complex van handelen en nalaten van de aanvrager dat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Waaraan het slachtoffer uiteindelijk, medisch gezien, is overleden, is tegen de achtergrond van de bewezenverklaring dan ook niet beslissend voor de beantwoording van de vraag of de dood redelijkerwijs aan de aanvrager moet worden toegerekend.

6.2.1 Onderdeel I van de aanvrage betreft het resultaat van een microscopische herbeoordeling verricht door de pathologen prof.dr. J.W.M. Niessen en dr. R. Visser van preparaten van twee stukjes hartspier van het slachtoffer die door het NFI zijn bewaard. De rapportages van dr. Visser van 24 februari 2005 en 7 juli 2005 zijn als producties 2 en 5 bij de aanvrage gevoegd. Voorts wordt in de aanvrage op dit punt nog verwezen naar een brief van 28 mei 2005 van de cardioloog dr. R.W. Koster, die als productie 4 bij de aanvrage is overgelegd.

6.2.2. Een aan het Hof destijds niet bekend gegeven is het aantreffen door prof.dr. Niessen van "een microscopisch klein gebied met recent weefselversterf" hetgeen volgens de rapportage van 24 februari 2005 wijst op een recente situatie met plaatselijk tekort aan zuurstof. Het is, aldus genoemde rapportage: "mogelijk, maar niet zeker dat dit kleine gebied met hartweefselversterf (infarcering) door hartritmestoornissen een rol heeft gespeeld t.a.v. de oorzaak van het intreden van de dood".

6.2.3. In de aanvrage (3.1. onder 10 op blz. 11) wordt ten aanzien van de bevindingen van genoemde deskundigen gesteld dat zij "de objectieve conclusie wettigen dat [slachtoffer] destijds is overleden aan hartritmestoornissen ten gevolge van een infarct". Dat kan evenwel niet zonder meer uit die bevindingen volgen.

De brief van dr. Visser van 7 juli 2005 houdt omtrent het door prof.dr. Niessen aangetroffen gebied met weefselversterf het volgende in:

"(...) in een van deze twee weefselmonsters wordt nu door prof Niessen een microscopisch klein infarctgebied = "micro-infarcering" gezien.

Gelet op de andere bevinding (die overigens ook al door dr. Zeldenrust werd beschreven op pagina 5 van zijn microscopische verslag "in de hartspier enkele plekken van celarm bindweefsel") mag worden aangenomen dat dergelijke micro-infarctjes in het verleden ook zijn opgetreden met microscopisch kleine haardjes van "vervangingsfibrose" (dus kleine littekenhaardjes) als resttoestand.

Deze "micro-infarctjes" kunnen zonder klachten verlopen (een z.g. "stil infarct") en hoeven niet levensbedreigend te zijn.

Voor zover bekend uit de medische verslagen is er door de Kuhrarzt Laue één keer (14 oktober 1983) "hartinsufficientie" gemeld. Dit wijst op suboptimale werking van het hart en is niet specifiek voor micro-infarcering; bij andere medische onderzoeken in 1982 en 1983 werden geen afwijkingen gemeld, die op hartinfarcering wijzen.

Of een dergelijk micro-infarct tot hartfunctiestoornissen leidt of zelfs tot het intreden van de dood hangt in belangrijke mate af van de plaats en uitbreiding in de hartspier.

In de situatie van [slachtoffer] kan gesteld worden dat de kans weliswaar klein is (ze moet immers vroeger reeds dergelijke micro-infarctjes doorgemaakt hebben), maar niet onmogelijk: de beschikbare, betrekkelijke summiere gegevens (met name de eventuele klachten en symptomen van de laatste uren) geven hieraan echter geen steun.

In feite is de beschrijving van het micro-infarct door prof Niessen een ondersteuning van de eindconclusie van dr Zeldenrust, die in de samenvatting op pagina 5 van het sectieverslag meldt: "de bevindingen aan het hart zijn voor een 72 jarig persoon niet "ongewoon". Zij houden de mogelijkheid in van acute hartfunctiestoornis, al dan niet letaal".

De pathologische en klinische aspecten van het hartinfarct worden beschreven in het leerboek "Pathologie" (2003), onder redactie van Hoedemaker, Bosman, Meijer en van der Valk, van pagina 213 tot 218 (bijlage).

Hieruit blijkt dat de patholoog en de cardioloog hetzelfde fenomeen bedoelen (versterf van hartspierweefsel). De cardioloog stelt bij een (levende) patiënt symptomen vast (pag. 215) en de patholoog onderzoekt het hart bij sectie (pag. 215). Bij macroscopisch (met het "blote" oog) en microscopisch onderzoek kan het voorkomen dat door de patholoog een minimaal infarct wordt opgemerkt, zonder dat een patiënt hiervan bij leven symptomen ondervond of dat een cardioloog bij onderzoek (bloedonderzoek, ECG) aanwijzingen voor een infarct vaststelde. Men spreekt in dat geval van een "stil infarct".

In de casus van [slachtoffer] is dit naar alle waarschijnlijkheid het geval.

Er is voor zover bekend geen aanwijzing dat het een infarct in "cardiologische zin" was (zie de klinische symptomen op pagina 215 van de bijlage) maar in pathologische zin. Dit is een fenomeen dat bij [slachtoffer] eerder is gebeurd (gelet op de vervangingsfibrose) en in de praktijk van de patholoog is dit geen zeldzaam fenomeen.

Wat betreft de relatie tussen het micro-infarct en de oorzaak van het intreden van de dood kan gesteld worden dat dit niet onmogelijk is, doch ook niet zeker, en eventueel zelfs enkel een bijkomende factor kan zijn geweest."

Voorts houdt het rapport van dr. Koster omtrent genoemde bevinding van prof.dr. Niessen in:

"De bevindingen van Prof.dr. Niessen betreffen microscopisch kleine haarden van bindweefsel en microscopisch kleine gebieden met recent weefselversterf. Daarmee kan de diagnose "hartinfarct" volgens de gebruikelijke definitie niet worden gesteld, waarmee de gevolgen van een afsluiting van een grotere (meestal epicardiaal gelegen) kransslagader wordt bedoeld. Wel passen de haarden van bindweefsel bij het te grote en te zware hart zoals vastgesteld bij de schouwing door dr. Zeldenrust.

Deze bevindingen vormen zeker een anatomische en functionele achtergrond voor het optreden van dodelijke hartritmestoornissen, die ook zonder hartinfarct op een onvoorspelbaar moment en zonder specifieke waarschuwing kan optreden."

6.2.4. Bij de mondelinge toelichting van de aanvrage is nog overgelegd een nadere brief van dr. Visser van 24 augustus 2006, waarin hij zijn bevindingen heeft vergeleken met de sectiebevindingen van dr. Zeldenrust. Dr. Visser komt daarin tot de slotsom dat het op grond van de thans bekende gegevens eerder "waarschijnlijk" dan "mogelijk" is dat het slachtoffer is overleden door fataal verlopen hartritmestoornissen.

De omstandigheid dat door het nieuw bekend geworden gegeven de kans dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van hartritmestoornissen groter zou moeten worden geacht dan destijds door het Hof is aangenomen, brengt evenwel niet mee dat dat nieuwe gegeven als novum kan gelden.

Zoals hiervoor onder 6.1.3 is vooropgesteld heeft het Hof geoordeeld dat de dood van het slachtoffer het redelijkerwijs te verwachten gevolg was van het bewezenverklaarde complex van gedragingen van de aanvrager en dat die dood daarom aan hem moet worden toegerekend.

Het Hof heeft in het verband van die causaliteit niet vastgesteld en dus ook niet beslissend geacht waaraan het slachtoffer, medisch gezien, uiteindelijk is overleden.

De tot het bewijs gebezigde verklaring van dr. Zeldenrust houdt wat dat betreft in dat de doodsoorzaak een acute vergiftiging door alcohol kan zijn geweest waarbij mogelijk aan de conditie van het slachtoffer en de toestand van haar hart betekenis toekomt.

Het thans bekend geworden gegeven zou voor het Hof aanleiding hebben kunnen zijn om wat betreft de uiteindelijke doodsoorzaak aan de toestand van het hart, meer in het bijzonder aan de mogelijkheid van hartritmestoornissen, relatief meer gewicht toe te kennen dan door dr. Zeldenrust kennelijk is gedaan. Het oordeel van het Hof dat de dood van het slachtoffer aan de aanvrager moet worden toegerekend, wordt echter door het nieuwe gegeven niet aangetast.

In dit verband verdient nog opmerking dat in de thans overgelegde NFI-rapporten van dr. Visser en de toxicoloog dr. Lusthof uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid dat - zo van hartritmestoornissen sprake is geweest - de toegediende alcohol en medicijnen daarop indirect van invloed zijn geweest.

6.2.5. Het eerste onderdeel van de aanvrage behelst dus geen novum.

6.3.1. Onderdeel II van de aanvrage betreft het oordeel van het Hof dat de aanvrager het slachtoffer medische assistentie heeft onthouden en heeft nagelaten deze in te roepen, terwijl deze onmiskenbaar en dringend geboden was. Bedoeld is kennelijk te betogen dat thans moet worden aangenomen dat het causale verband tussen dat nalaten en de dood van het slachtoffer niet heeft bestaan.

6.3.2. De aanvrage richt zich in dat verband meer in het bijzonder op de in de bewezenverklaring genoemde omstandigheden - waarvan de aanvrager volgens die bewezenverklaring wetenschap had - te weten:

"a. dat zij een of meer medicijnen welk(e) in combinatie met alcohol schadelijk kon(den) zijn voor haar gezondheid had ingenomen,

en

b. dat zij aan enige hartkwaal leed

en

d. dat zij uiterlijke tekenen van lichamelijk onwel bevinden en/of machteloosheid (zweten/pijn in haar benen) vertoonde

en

e. dat haar bloeddruk was opgelopen tot een abnormale hoogte (boven de 200 bovendruk)".

6.3.3. Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer aan het causale verband tussen (onder meer) genoemd nalaten van de aanvrager een afzonderlijke bewijsoverweging gewijd. De door het Hof meer in het bijzonder ten aanzien van dat nalaten vastgestelde toedracht kan, zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 48 is uiteengezet, als volgt worden samengevat:

- de aanvrager was bij [slachtoffer] in dienst als verzorger en verpleger en is met haar gehuwd;

- de aanvrager was op de hoogte van haar medicijngebruik, waaronder aldus de aanvrager drie maal daags Inderal voor haar hart, en, globaal van haar gezondheidstoestand, en het was hem bekend dat zij medicijnen gebruikte die in combinatie met alcohol een nadelige uitwerking konden hebben;

- de aanvrager heeft op 4 november 1983 omstreeks 22.15 uur bij [slachtoffer] een - naar zijn zeggen - "ontstellend hoge" bloeddruk gemeten boven de 220 bovendruk en heeft omstreeks 22.40 uur tegen zijn aanwezige vriend gezegd "Ik heb zojuist haar bloeddruk opgenomen en die is abnormaal hoog. Ik denk dat het een aflopende zaak is" en, nadat hij weer naar de slaapkamer van [slachtoffer] - die in bed lag - was geweest, "Ik zal haar nog een flinke slok geven";

- de aanvrager heeft haar vervolgens - terwijl zij iets transpirerend op de rand van het bed zat en zelf paracetamol nam tegen de pijn in haar voeten - het mengsel met wijn, gin en palmboomrum gegeven en vervolgens tegen zijn aanwezige vriend gezegd "Het loopt af. Het gaat mis.";

- de aanvrager heeft zijn aanwezige vriend na enkele minuten geroepen en zei: "Ik denk dat het nu afgelopen is" en tussen het moment waarop de aanvrager een hoge bloeddruk constateerde en hij zei dat zij was overleden zijn ongeveer drie kwartier verstreken;

- de aanvrager heeft omstreeks 22.30 uur telefonisch met de huisgenoot van zijn aanwezige vriend gesproken en op haar vraag of hij er geen dokter bij moest halen, heeft hij geantwoord dat een dokter weinig kon doen en het alleen maar een paar uur kon rekken;

- de aanvrager heeft de dokter pas gewaarschuwd op 5 november 1983 om 00.30 uur, enige tijd nadat [slachtoffer] volgens de aanvrager was overleden;

- de huisarts Van der Plas arriveerde omstreeks 00.45 uur en constateerde dat [slachtoffer] was overleden, naar zijn schatting minder dan een half uur daarvoor.

6.3.4. De in dit onderdeel van de aanvrage ontwikkelde gedachtegang komt erop neer dat op grond van bij de aanvrage overgelegde medische deskundigenberichten moet worden aangenomen dat voor de aanvrager destijds niet voorzienbaar was en hij dus niet behoefde te begrijpen dat medische hulp dringend geboden was.

Bij de beoordeling van het causaal verband tussen het opzettelijk nalaten van de aanvrager en de dood van het slachtoffer - de vraag dus of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs ook aan dit opzettelijke nalaten van de aanvrager kan worden toegerekend - is echter niet beslissend of voor de aanvrager op grond van de onder a, b, d en e genoemde omstandigheden voorzienbaar was, dan wel dat hij had moeten begrijpen dat medische hulp dringend noodzakelijk was, maar komt het erop aan of de aanvrager daadwerkelijk heeft begrepen dat die hulp was geboden.

Het oordeel van het Hof dat dat laatste het geval was, heeft het niet alleen gegrond op de, uit de bewijsmiddelen blijkende, wetenschap die de aanvrager had van de onder a, b, d, en e genoemde omstandigheden. Het Hof heeft immers ook vastgesteld dat de aanvrager geruime tijd voor het tijdstip van overlijden tegen [betrokkene 1] en diens vriendin had gezegd dat het een "aflopende zaak was" en dat het "mis" ging. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de aanvrager op de vraag van de vriendin of er geen dokter bijgehaald moest worden, heeft geantwoord dat de dokter weinig anders kon doen dan tijd rekken.

6.3.5. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 6.3.4 is overwogen, levert hetgeen in de aanvrage ten aanzien van de genoemde omstandigheden a, b, d en e wordt betoogd geen novum op. De aanvrage behelst in dit opzicht geen omstandigheden van feitelijke aard die niet aan het Hof bekend waren dan wel met die aan het Hof bekende feiten onverenigbaar zijn.

6.3.6. Ten slotte wordt in dit onderdeel van de aanvrage met een beroep op een aantal rapporten van deskundigen nog betoogd dat ervan moet worden uitgegaan dat het tijdig inschakelen van medische hulp geen effect zou hebben gehad.

Daarbij wordt een beroep gedaan op een drietal deskundigenberichten van onderscheidenlijk dr. P. Stevens, internist, prof.dr. A.E. Becker, patholoog, en dr. R.W. Koster, cardioloog, waarin - samengevat - op een desbetreffende vraag van de raadsman van de aanvrager is gerapporteerd dat bij een spontane (niet te voorziene) acute hartstilstand, die zich uit in onmiddellijk bewustzijnsverlies, binnen enkele minuten deskundige hulp moet worden geboden.

Dat sprake is geweest van een acute hartstilstand als doodsoorzaak is door het Hof echter niet vastgesteld, terwijl uit de bespreking van onderdeel I van de aanvrage volgt dat daarvan ook thans niet kan worden uitgegaan.

In dat verband verdient nog vermelding dat het Hof heeft vastgesteld (rov. 15 onder c) "dat het slachtoffer niet plotseling en onaangekondigd is overleden maar ongeveer drie kwartier of meer nadat de verdachte op 4 november 1983 omstreeks 22.30 uur tegen [betrokkene 1] en, bij een telefoongesprek, [betrokkene 2] had gezegd dat het volgens hem een aflopende zaak was, terwijl verdachte in die tussenliggende periode niet getracht heeft hoewel dat zonneklaar geboden was doktershulp in te roepen, maar wel een mengsel van wijn, gin en palmboomrum met een zeer hoog percentage aan [slachtoffer] te drinken heeft gegeven".

Daarop aansluitend heeft het Hof, de mogelijkheid van een acute hartdood onder ogen ziend, geoordeeld dat het "de kans dat zich een acute hartdood heeft voorgedaan nog voordat de aan de verdachte verweten gedragingen het beoogde gevolg konden hebben menselijkerwijs zo onwaarschijnlijk acht, dat geconcludeerd moet worden dat de onder c genoemde gedragingen van verdachte tezamen genomen als juridisch relevante oorzaak van de dood van [slachtoffer] moeten worden aangemerkt".

6.3.7. Ook hetgeen in onderdeel II van de aanvrage wordt aangevoerd, kan dus niet als novum worden aangemerkt.

6.4.1. Met betrekking tot onderdeel III van de aanvrage wordt met een beroep op een rapport van toxicoloog dr. K. Lusthof van 7 maart 2005 en een rapport van 31 december 2003 van prof. D.J. Pounder aangevoerd dat het slachtoffer niet is overleden als gevolg van de combinatie van alcohol en promethazine.

6.4.2. Genoemde rapporten berusten niet op feiten en omstandigheden die destijds niet aan het Hof bekend waren. Bovendien is genoemde stelling reeds in eerdere, ongegrond bevonden herzieningsverzoeken betrokken. Dienaangaande heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 september 2003 geoordeeld (rov 6.4.3. laatste alinea):

"De constatering dat het Hof bij de veroordeling van de aanvrager zich voor het, aan de rechter voorbehouden, oordeel omtrent het rechtens vereiste causaal verband heeft gebaseerd op het gehele complex van feiten en omstandigheden, waaronder al het opzettelijk handelen en nalaten van de aanvrager, brengt mee dat het oordeel van deskundigen, voorzover dat inhoudt dat het naar medisch inzicht hoogst onwaarschijnlijk is dat de dood is veroorzaakt door (enkel) de combinatie van alcohol en medicijnen, niet zonder meer het ernstig vermoeden kan wekken dat de aanvrager zou zijn vrijgesproken."

6.4.3. Overigens verdient opmerking dat uit genoemde rapporten, anders dan namens de aanvrager bij de mondelinge toelichting van de aanvrage is betoogd, niet volgt dat de mogelijkheid van vergiftiging door alcohol en medicijnen geheel moet worden uitgesloten.

Bovendien past ook in dit verband de kanttekening dat uit het rapport van dr. Lusthof kan worden afgeleid dat hij de mogelijkheid dat de toegediende alcohol en medicijnen eventueel opgetreden hartritmestoornissen hebben verergerd, niet uitsluit.

6.4.4. Ook onderdeel III van de aanvrage bevat dus geen novum.

7. Slotsom

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvrage in alle onderdelen ongegrond is, zodat zij moet worden afgewezen.

8. Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2006.

Mr. De Hullu en mr. Thomassen zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.