Hoge Raad, 17-11-2006, AY9749, C05/140HR
Hoge Raad, 17-11-2006, AY9749, C05/140HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2006
- Datum publicatie
- 17 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AY9749
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY9749
- Zaaknummer
- C05/140HR
Inhoudsindicatie
Verkeersaansprakelijkheid. Geschil tussen een automobilist en de WAM-verzekeraar van een andere automobilist over de vergoeding van zijn schade als gevolg van hun botsing op een met verkeerslichten beveiligde kruising waarbij beide partijen stellen door groen te zijn gereden maar niet in staat zijn dit te bewijzen; onrechtmatigheid, gevaarzettend handelen onmiddellijk voorafgaande aan de aanrijding, maatstaf, gezichtspunten; bewijsvermoeden causaal verband; eigen schuld van benadeelde/eiser?, stelplicht en bewijslastverdeling; uitwerking van HR 22 april 2005, nr. C03/269, NJ 2006, 20.
Uitspraak
17 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/140HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 12 april 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: NBM - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd (1) te verklaren voor recht dat NBM jegens hem aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van het in het lichaam van deze dagvaarding omschreven ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, en voorts (2) NBM te veroordelen aan [eiser] te vergoeden de door hem als gevolg van voornoemd ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
NBM heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 juli 2002 een comparitie van partijen gelast, welke comparitie op 16 oktober 2002 heeft plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 2 april 2003 heeft de rechtbank de vordering toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft NBM hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 8 februari 2005 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NBM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van NBM hebben bij brief van 15 september 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 20 november 2000 heeft op de N277 in de gemeente Venray ter hoogte van de kruising van deze weg met de Vredeweg een aanrijding plaatsgevonden tussen een door [eiser] bestuurde personenauto en een door [betrokkene 1] bestuurde personenauto met Duits kenteken. De N277 bestaat ter plaatse uit twee rijbanen, een voor verkeer gaande in de richting Venray en een voor verkeer komende uit de richting Venray. De kruising met de Vredeweg is door driekleurige verkeerslichten beveiligd.
(ii) De toedracht van de aanrijding was als volgt. [Betrokkene 1] reed op de N277, komende vanuit de richting Venray. Bij voormeld kruispunt gekomen sloeg [betrokkene 1] in een vloeiende beweging linksaf naar de Vredeweg. Toen hij de linksafslaande beweging (nagenoeg) had voltooid, kwam de door hem bestuurde auto in botsing met de door [eiser] bestuurde auto die op de N277 rechtdoor reed in de richting Venray, en die dus de door [betrokkene 1] bestuurde auto tegemoet reed.
(iii) [Betrokkene 1] is tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen verzekerd bij LMV Versicherungen, die in Nederland wordt vertegenwoordigd door NBM.
3.2 In dit geding heeft [eiser] vergoeding gevorderd van de door hem als gevolg van de aanrijding geleden en nog te lijden schade. NBM heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering van [eiser] toegewezen. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"7. Het hof stelt voorop dat geen grief of bezwaar is gericht tegen rechtsoverweging vijf van het bestreden vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft daar beslist dat vaststaat dat de bij de kruising aanwezige verkeerslichten ten tijde van het ongeval in werking waren, dat zij juist hebben gewerkt en dat de verkeerslichten bestemd voor [betrokkene 1] en [eiser] niet tegelijkertijd groen of tegelijkertijd rood uitstraalden. De rechtbank overweegt dat dan ook in confesso is dat een van beiden door rood moet hebben gereden.
8. Het hof stelt vast dat [eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] door het voor hem bestemd rood uitstralend verkeerslicht is gereden. Bij de verdere beoordeling van het geschil dient er derhalve veronderstellenderwijs vanuit gegaan te worden dat dit niet het geval is geweest en dat dus [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden.
9. Het hof verwerpt de stelling van [eiser] dat, omdat niet valt vast te stellen wie van beide partijen door rood licht is gereden, de aanwezigheid van de in werking zijnde en deugdelijk functionerende verkeerslichten op de kruising bij de beoordeling van het verkeersgedrag van partijen buiten beschouwing gelaten moeten worden. Dit uitgangspunt vindt geen steun in het recht en volgt in elk geval niet zonder meer uit het feit dat er volgens [eiser] geen getuigen van het ongeval waren en dat ook overigens niet meer valt vast te stellen wie van beide bestuurders door rood cq groen licht is gereden.
10. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden vastgesteld dat op de voet van artikel 64 RVV 90 geldt, dat als er in werking zijnde verkeerslichten zijn de voorrangsregel van artikel 18 lid 1 RVV 1990 ter plaatse niet van toepassing is.
(...)
12. Zoals hiervoor is overwogen dient bij de verdere beoordeling van dit geschil er veronderstellenderwijs vanuit gegaan te worden dat [eiser] door rood licht is gereden. Deze ernstige verkeersfout heeft de aanrijding veroorzaakt.
13. [Betrokkene 1] mocht er naar het oordeel van het hof in de gegeven situatie op vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en linksaf kon slaan. Als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten valt deze fout in het niet bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen."
3.3.1 Bij de beoordeling van het tegen dit arrest gerichte middel wordt het volgende voorop gesteld.
Het gaat in deze zaak om een aanrijding tussen twee auto's op een met driekleurige verkeerslichten beveiligde kruising. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, vastgesteld dat de bij de kruising aanwezige verkeerslichten ten tijde van de aanrijding in werking waren, dat zij juist hebben gewerkt en dat zij niet tegelijk groen of tegelijk rood licht uitstraalden. Tussen partijen staat dan ook vast dat [eiser] of [betrokkene 1] door rood licht moet hebben gereden. Zowel [eiser] als NBM/[betrokkene 1] heeft gesteld door groen te zijn gereden, maar geen van beide partijen is in staat dit te bewijzen.
3.3.2 In het op 22 april 2005 door de Hoge Raad gewezen arrest, nr. C03/269, NJ 2006, 20, ligt besloten dat in een zodanig geval bij de beantwoording van de vraag of de ene automobilist aansprakelijk is tegenover de andere, dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist door groen licht is gereden. Uit die enkele omstandigheid volgt echter niet zonder meer dat deze gedaagde niet aansprakelijk is voor de schade die door eiser is geleden als gevolg van de aanrijding die vervolgens heeft plaatsgevonden. Indien gedaagde onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit de artikelen 5 WVW en 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover eiser. Naar volgt uit HR 23 juni 1995, nr. 15685, NJ 1995, 730 moeten bij de beantwoording van de vraag of inderdaad een aansprakelijkheid als hiervoor bedoeld is ontstaan, alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van gevallen als het onderhavige dient de rechter in dat verband, naast (a) de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat gedaagde door groen is gereden, mee te wegen (b) het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding, waaronder (i) de vraag of gedaagde een concrete aanleiding had om verdacht te zijn op de mogelijkheid dat eiser het voor hem rood licht uitstralende stoplicht zou negeren en de kruising zou oprijden, en (ii) de snelheid van beide automobilisten en de afstand die zij beiden tot de desbetreffende kruising hadden op het moment waarop zij elkaar opmerkten, alsmede (c) de overzichtelijkheid van die kruising en (d) de vraag of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst.
3.3.3 Indien op grond van de hiervoor bedoelde afweging moet worden geoordeeld dat gedaagde, ondanks de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat hij door groen licht is gereden, aansprakelijk is tegenover eiser voor de door deze als gevolg van de aanrijding geleden schade, kan vervolgens de vraag aan de orde komen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde/eiser kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW. Uit het boven aangehaalde arrest van 22 april 2005 volgt dat bij de beantwoording van die vraag ervan moet worden uitgegaan dat eiser door groen licht is gereden. Stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van een eigen-schuld-verweer rusten immers op gedaagde.
3.4 De hiervoor in 3.2 aangehaalde overwegingen van het hof moeten als volgt worden verstaan. Bij de beoordeling van het geschil dient veronderstellenderwijs ervan uitgegaan te worden dat [eiser] door rood licht is gereden (rov. 8). Deze ernstige verkeersfout heeft de aanrijding veroorzaakt (rov. 12). Indien dit anders zou zijn, [betrokkene 1] enige vorm van onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten en hij in zoverre onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser], valt deze fout in het niet bij de verkeersfout van [eiser] (rov. 13), zodat de eventuele vergoedingsplicht van [betrokkene 1] - en dus ook die van NBM - dan op grond van art. 6:101 BW geheel vervalt.
In het licht van het hiervoor in 3.3 overwogene treffen de onderdelen 1(a), 1(e) en 2, in onderlinge samenhang bezien, doel. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1]/NBM is het hof terecht veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [eiser] door rood licht is gereden. Aangezien [eiser] primair heeft gesteld dat hij door groen licht reed heeft het hof echter ten onrechte, voor het geval [betrokkene 1] toch onrechtmatig zou hebben gehandeld tegenover [eiser], ook bij de beoordeling van de vervolgens rijzende vraag of [eiser] eigen schuld had aan de aanrijding, tot uitgangspunt genomen dat [eiser] door rood licht is gereden. De overige klachten van het middel behoeven geen beoordeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt NBM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 november 2006.